ECLI:NL:RVS:2019:841

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
201803921/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing van verblijfsrecht voor vreemdelingen op basis van de Werknemersverordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder de besluiten van de staatssecretaris om aanvragen van vreemdelingen voor een document dat duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan bevestigt, af te wijzen, vernietigd. De vreemdelingen, van Pakistaanse nationaliteit, stelden dat zij meer dan vijf jaar in Nederland verbleven als de echtgenote en kinderen van een Britse werknemer. De staatssecretaris had deze aanvragen afgewezen op basis van de Vreemdelingenwet 2000, en verklaarde het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de vreemdelingen recht hadden op een duurzaam verblijfsrecht op basis van de Werknemersverordening. In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdelingen aan de vereisten voor een duurzaam verblijfsrecht voldeden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdelingen recht hadden op een duurzaam verblijfsrecht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

201803921/1/V3.
Datum uitspraak: 18 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 april 2018 in zaken nrs. 17/16065, 17/16066, 17/16067 en 17/16068 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 31 oktober 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen, van Pakistaanse nationaliteit, hebben aan hun aanvraag ten grondslag gelegd dat zij meer dan vijf jaar in Nederland hebben verbleven, respectievelijk als de echtgenote en de kinderen van een vreemdeling met de Britse nationaliteit die in Nederland werknemer is geweest. Zij beschikken daarom over een verblijfsrecht ingevolge artikel 10 van Verordening (EU) Nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (hierna: de Werknemersverordening). Deze uitspraak gaat over de vraag of de vreemdelingen gelet op dat verblijf hebben voldaan aan de vereisten voor een duurzaam verblijfsrecht.
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.    De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de aanvragen van de vreemdelingen ten onrechte heeft afgewezen. Hij betoogt onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2013, Alarape en Tijani, ECLI:EU:C:2013:290, dat periodes van rechtmatig verblijf ingevolge de Werknemersverordening, zonder dat aan de vereisten voor een verblijfsrecht volgens de Verblijfsrichtlijn is voldaan, niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht, als bedoeld in die richtlijn.
3.1.    Uit het arrest Alarape en Tijani, punt 37, volgt dat om een duurzaam verblijfsrecht te verkrijgen, voor familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, volgens artikel 16, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn alleen de perioden van verblijf in aanmerking kunnen worden genomen waarin zij hebben voldaan aan de vereisten van artikel 7, tweede lid, van die richtlijn. Het feit dat een familielid van een burger van de Unie dat niet de nationaliteit van een lidstaat heeft louter krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 (thans: artikel 10 van de Werknemersverordening) in een lidstaat heeft verbleven, is volgens punt 40 van voormeld arrest dus niet van invloed op de verwerving van het duurzaam verblijfsrecht.
3.2.    Zoals de rechtbank heeft overwogen, is niet in geschil dat de vreemdelingen gedurende hun verblijf niet hebben voldaan aan de vereisten voor een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan ingevolge artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), waarin het verblijfsrecht uit artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd. Zij hebben vanaf 1 november 2012 uitsluitend een verblijfsrecht ingevolge artikel 10 van de Werknemersverordening. Gelet op de onder 3.1. vermelde overwegingen van het Hof in het arrest Alarape en Tijani heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat deze periode in aanmerking kan worden genomen voor de verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen de onderscheiden besluiten van 31 oktober 2017 alsnog ongegrond verklaren.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 april 2018 in zaken nrs. 17/16065, 17/16066, 17/16067 en 17/16068;
III.    verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2019
638-846.
Verblijfsrichtlijn (PB 2004, L 158, met rectificatie in PB 2004 L 229)
Artikel 7
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
(…)
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt (…).
2. Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en voldoen aan de voorwaarden onder a), b) of c).
Artikel 16
1. Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.
2. Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de burger van de Unie hebben gewoond.
(…)
Werknemersverordening (PB 2011, L 141)
Artikel 10
De kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze staat toegelaten tot het algemeen onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding.
De lidstaten moedigen de initiatieven aan, waardoor deze kinderen dit onderwijs in zo gunstig mogelijke omstandigheden kunnen volgen.
Vb 2000
Artikel 8.7
1. Deze paragraaf is van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
2. Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft:
a. de echtgenoot;
(…)
c. de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn, van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, of van diens echtgenoot of geregistreerd partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 21 jaar of ten laste is van die echtgenoot of geregistreerd partner
(…).
Artikel 8.12
1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is (…);
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt (…).
Artikel 8.13
1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c.
Artikel 8.17
1. Duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft:
a. de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad;
b. de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een vreemdeling als bedoeld onder a, (…).