201806727/1/V3.
Datum uitspraak: 13 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 augustus 2018 in zaken nrs. NL18.13144, NL18.13146 en NL18.13148 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen, (hierna samen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 12 juli 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 7 augustus 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.W.J. van den Broek, advocaat te Eindhoven, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft de asielverzoeken van de vreemdelingen niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. De vreemdelingen willen dat hun verzoeken toch in Nederland worden behandeld, omdat vreemdeling 2 zorg draagt voor haar in Nederland verblijvende moeder, die door ziekte ondersteuning nodig heeft bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen (hierna: ADL-afhankelijkheid).
Grief
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet toereikend heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat tussen vreemdeling 2 en haar moeder sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening (PB 2013 L 180). Hij voert daarover aan dat het in de eerste plaats aan de vreemdelingen is om de gestelde afhankelijkheidsrelatie met relevante stukken te staven. Uit de door de vreemdelingen overgelegde stukken volgt volgens hem niet dat vreemdeling 2 en haar moeder afhankelijk zijn van elkaar als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, omdat hieruit niet volgt dat de moeder afhankelijk is van vreemdeling 2 en zij de enige persoon is die de benodigde zorg kan verlenen.
2.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is niet in geschil dat de moeder van vreemdeling 2 een ernstige ziekte heeft, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Dit laat echter onverlet dat de vreemdelingen aannemelijk moeten maken dat de moeder van vreemdeling 2 alleen van haar afhankelijk is voor het verlenen van de benodigde zorg (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2064). 2.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet toereikend heeft gemotiveerd dat de moeder niet alleen van vreemdeling 2 afhankelijk is voor de benodigde zorg. De rechtbank heeft de door de vreemdelingen genoemde culturele aspecten, namelijk dat het ongepast is dat de intieme verzorging van een vrouw door een man wordt verricht, daarbij ten onrechte doorslaggevend geacht. De staatssecretaris heeft in dit verband terecht aangevoerd dat uit de aangevoerde omstandigheden en de overgelegde stukken, onder meer verklaringen van de huisarts, weliswaar een voorkeur volgt voor verlening van de benodigde zorg door vreemdeling 2, maar niet dat deze zorg alleen door haar kan worden verleend. Daarbij komt dat, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, uit de overgelegde stukken blijkt dat vreemdeling 2 vijf broers heeft die al 25 jaar in Nederland verblijven en dat de moeder van vreemdeling 2 in 2017 thuiszorg heeft gekregen. Niet valt in te zien dat de broers, eventueel in combinatie met professionele zorgverleners met oog op de intieme verzorging, de benodigde zorg niet kunnen verlenen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet toereikend heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat tussen vreemdeling 2 en haar moeder sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 12 juli 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
4. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in Roemenië geen dusdanige tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen bestaan en hij daarom ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Zij hebben in dit verband gewezen op het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712. Ook hebben de vreemdelingen aangevoerd dat zij in het verleden in Roemenië geen medische zorg hebben gekregen en dat een van de minderjarige kinderen medische klachten heeft waarvoor behandeling nodig is.
4.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet hebben gestaafd dat zij in het verleden in Roemenië geen medische zorg hebben gekregen. De verwijzing van de vreemdelingen naar het US Department of State Country Report van 20 april 2018 is in dit verband onvoldoende. Uit dit rapport volgt evenmin dat de vreemdelingen, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in Roemenië geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zullen krijgen. Daarbij gaat de Afdeling ervan uit dat de staatssecretaris ook nu in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening met toestemming van de vreemdelingen informatie over hun situatie zal verzenden aan de Roemeense autoriteiten. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht geen aanvullende garanties gevraagd aan de Roemeense autoriteiten.
De beroepsgrond faalt.
4.2. Verder hebben de vreemdelingen in beroep betoogd dat de staatssecretaris de asielverzoeken aan zich had moeten trekken krachtens artikel 17 van de Dublinverordening, omdat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. In dat verband wijzen zij op de omstandigheden dat vreemdeling 2 haar moeder al 20 jaar niet heeft gezien en zij door haar ziekte in de laatste levensfase zit, de medische klachten van het minderjarige kind en het belang van de minderjarige kinderen dat hun scholing niet wordt onderbroken.
4.3. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat voormelde omstandigheden geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht van de vreemdelingen aan Roemenië van onevenredige hardheid getuigt. Hij heeft daarin in redelijkheid geen aanleiding gezien om krachtens artikel 17 van de Dublinverordening de asielverzoeken aan zich te trekken. Hierbij is onder meer van belang dat, zoals onder 2.2 is overwogen, de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat vreemdeling 2 en haar moeder afhankelijk zijn van elkaar als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Verder blijkt uit de overgelegde medische stukken dat de prognose van de moeder van vreemdeling 2 onduidelijk is. Wat betreft de medische klachten van het minderjarige kind heeft de staatssecretaris terecht bij zijn standpunt betrokken dat in beginsel wordt verondersteld dat de lidstaten in vergelijkbare medische voorzieningen voorzien en dat uit de overgelegde stukken niet volgt dat behandeling van de klachten in Roemenië niet mogelijk is. Tot slot hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat het voor de kinderen niet mogelijk is om hun scholing in Roemenië voort te zetten.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 augustus 2018 in zaken nrs. NL18.13144, NL18.13146 en NL18.13148;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019
638-873.