ECLI:NL:RVS:2019:822

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
201806260/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van aangepast leerlingenvervoer voor een kind met medische omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 25 juni 2018 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Het college had op 18 juli 2017 de aanvraag van [appellant] voor aangepast leerlingenvervoer voor zijn zoon afgewezen, omdat de reisafstand naar school minder dan 2 km bedraagt. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van [appellant] en zijn vrouw, die lijdt aan een chronisch pijnsyndroom. Echter, de rechtbank besloot dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven, omdat het college voldoende had gemotiveerd dat er geen reden was om van de beleidsregels af te wijken.

In het hoger beroep betoogt [appellant] dat hij en zijn vrouw niet in staat zijn om hun zoon naar school te begeleiden. Hij overlegt verschillende verklaringen ter ondersteuning van zijn stelling, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn vrouw niet in staat zijn om de begeleiding te verzorgen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft hoeven maken van de hardheidsclausule of van zijn bevoegdheid om van de beleidsregels af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201806260/1/A2.
Datum uitspraak: 13 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juni 2018 in zaak nr. 18/608 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant] om aangepast leerlingenvervoer voor zijn zoon van en naar diens basisschool afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], voor zover het de instandlating van de rechtsgevolgen betreft, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.P. van Stralen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Erdogan en L. Verhagen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] ontvangt sinds 2015 van het college een vergoeding voor de kosten van het openbaar vervoer van en naar de basisschool van zijn zoon [naam zoon]. Deze bekostiging geldt voor [zoon] en één begeleider. In de praktijk is dat voornamelijk de vrouw van [appellant]. Zij brengt, met een baby in de kinderwagen, eerst hun twee schoolgaande dochters naar hun school en vervolgens [zoon] naar zijn school. Volgens [appellant] is het door de medische situatie van zijn vrouw, die een chronisch pijnsyndroom met kenmerken van fibromyalgie heeft, niet langer mogelijk [zoon] te begeleiden. Hij heeft het college daarom verzocht om een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Utrecht 2015.
2.    Het college heeft dat verzoek met toepassing van de Beleidsregel Leerlingenvervoer 2014, waarin artikel 12 van de Verordening nader is uitgewerkt, afgewezen, omdat de reisafstand van de woning naar de school van [zoon] minder dan 2 km is.
Oordeel van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft het besluit van 17 januari 2018 vernietigd, omdat het college in dat besluit ten onrechte in het geheel niet is ingegaan op de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden van hem en zijn vrouw. Het college had moeten beoordelen of die omstandigheden aanleiding gaven om de in de Verordening opgenomen hardheidsclausule toe te passen of af te wijken van de Beleidsregel.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat ter zitting is gebleken - en door het college alsnog voldoende is gemotiveerd - dat er geen reden bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule of afwijking van de Beleidsregel. [appellant] heeft zijn stelling dat hij [zoon] en de twee dochters niet zelf naar school kan brengen niet onderbouwd. Daarnaast blijkt uit de door [appellant] overgelegde medische verklaring niet dat zijn vrouw niet in staat is de kinderen naar school te begeleiden. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de vrouw van [appellant] ook de maanden na die medische verklaring [zoon] naar school heeft begeleid. Verder heeft het college gesteld dat het acht minuten per fiets en veertien minuten per bus duurt om eerst de twee dochters naar hun school te brengen en vervolgens [zoon] naar zijn school. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die reis voor zijn vrouw, hoewel zij ook voor een baby moet zorgen, niet haalbaar is. Evenmin is gesteld noch gebleken dat er buiten [appellant] en zijn vrouw geen anderen zijn, in het bijzonder het buurtteam, die [zoon] en eventueel de twee dochters naar school kunnen brengen, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij niet in aanmerking komt voor aangepast vervoer voor [zoon]. Hij heeft ter staving van zijn stelling dat hij en zijn vrouw niet in staat zijn [zoon] naar school te begeleiden, een werkgeversverklaring en een verklaring van de huisarts overgelegd. Verder heeft hij een brief van het buurtteam van 19 juli 2018 overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat er geen mogelijkheden zijn om het gezin te helpen bij de begeleiding van de kinderen naar school. Ook heeft hij een brief van de schoolleider van de school van de twee dochters van 9 juli 2018 overgelegd over de onwenselijkheid van de bestaande situatie blijkt.
4.1.    Het college heeft zich ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat [appellant] deze stukken eerder in de procedure had moeten overleggen. Aangezien de stukken zijn aan te merken als onderbouwing van eerder in de procedure ingenomen stellingen, ziet de Afdeling geen aanleiding deze buiten beschouwing te laten.
4.2.    In artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening is bepaald dat het college een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer verstrekt aan de ouders van de leerling, indien door de ouders genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is.
In de Beleidsregel is vermeld dat sprake is van ernstige benadeling van het gezin als de reisafstand van de woning naar de school tenminste 2 km bedraagt, de leerling niet in staat is om zelfstandig te reizen en de ouders aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet in staat zijn de begeleiding van de leerling naar school te (laten) verzorgen.
Dat [zoon] niet in staat is zelfstandig naar zijn school te reizen, is niet in geschil. Tevens staat vast dat de afstand tussen de woning en de school van [zoon] 1,8 km is en [appellant] op grond van de Beleidsregel daarom niet in aanmerking komt voor aangepast vervoer. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is in geschil of het college in redelijkheid geen gebruik heeft hoeven maken van de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 23 van de Verordening dan wel van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de Beleidsregel af te wijken. Daartoe is allereerst van belang of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn vrouw niet in staat zijn de begeleiding van [zoon] naar diens school te (laten) verzorgen, ondanks het feit dat de afstand slechts 1,8 km bedraagt.
4.3.    [appellant] heeft bij zijn aanvraag een bericht van 9 januari 2017 overgelegd van een reumatoloog die zijn vrouw heeft onderzocht, met daarin de conclusie "Chronische pijn syndroom met kenmerken van fibromyalgie". De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit dit bericht niet blijkt dat de vrouw van [appellant] niet in staat is de kinderen per openbaar vervoer naar school te begeleiden. Ook met de in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts van 19 juli 2018 heeft [appellant] dat niet aannemelijk gemaakt, nu daarin slechts de conclusie van de reumatoloog is herhaald. Anders dan [appellant] aanvoert, lag het niet reeds op basis van enkel deze verklaringen, waarin niet is gesteld dat de vrouw van [appellant] niet in staat is de kinderen naar school te begeleiden, op de weg van het college om nader onderzoek te doen naar haar medische toestand.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van [appellant] uiteengezet dat de overgelegde werkgeversverklaring ter illustratie dient, maar dat [appellant] op projectbasis werkt en zijn werktijden per project verschillen. Desgevraagd heeft hij bevestigd dat deze werktijden altijd zodanig zijn dat [appellant] in staat is ofwel ’s ochtends ofwel ’s middags de kinderen naar of van school te begeleiden en zo zijn vrouw in ieder geval gedeeltelijk te kunnen ontlasten.
Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij of zijn vrouw [zoon] niet zelf naar en van school kunnen begeleiden, kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht aan de verklaring van het buurtteam dat het team geen passende mogelijkheden kan bieden voor het vervoer naar school. Dat geldt eveneens voor de verklaring van de schoolleider van de school van de dochters dat de situatie dat de vrouw van [appellant] de twee dochters vroeg in de morgen naar school brengt en laat in de middag ophaalt niet wenselijk is. Daar komt bij dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dochters, gezien hun leeftijd en de relatief korte afstand naar hun school, niet zelfstandig van en naar school kunnen lopen.
Gelet op het voorgaande, en hoewel de Afdeling evenals de rechtbank begrijpt dat het naar en van school begeleiden van de kinderen voor de vrouw van [appellant] bewerkelijk is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden hoefde te zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het afstandscriterium van de Beleidsregel dan wel de hardheidsclausule toe te passen.
Het betoog faalt.
Eindoordeel
5.    De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat [appellant] niet in aanmerking komt voor aangepast vervoer voor [zoon].
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. B.P. Vermeulen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Vermeulen    w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019
611.