201805307/1/V6.
Datum uitspraak: 13 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 mei 2018 in zaak nr. 18/287 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2017 heeft de staatssecretaris besloten [appellante] niet vrij te stellen van de verplichting om afstand te doen van haar Russische nationaliteit.
Bij besluit van 22 december 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft bij Koninklijk Besluit van 9 december 2015 de Nederlandse nationaliteit verkregen, onder voorwaarde dat zij afstand van haar Russische nationaliteit doet.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 december 2017 vernietigd, omdat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat zij het eigendom dan wel "een permanent onuitstelbaar gebruik" heeft van een stuk grond in Rusland, niet voldoende is om haar van de afstandsverplichting vrij te stellen. Volgens [appellante] is aannemelijk dat zij het recht op haar stuk grond verliest als zij de Russische nationaliteit verliest, omdat het stuk grond ligt binnen een bepaalde zone aan de grens van Rusland en omdat stukken grond binnen die zone niet in handen mogen zijn van personen met een buitenlandse nationaliteit. Zij heeft de relevante Russische regelgeving echter nog niet gevonden. Aangezien de staatssecretaris van haar verlangt dat zij afstand van haar Russische nationaliteit doet, rust op hem een onderzoeksplicht om dit na te gaan, aldus [appellante].
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, heeft [appellante] met de door haar in beroep overgelegde stukken niet aangetoond dat zij eigenaar van het stuk grond is. Met het door haar in hoger beroep overgelegde stuk, een kadastraal uittreksel, heeft zij dat evenmin aangetoond. In het uittreksel wordt de eigenaar van de kavel niet genoemd.
Ook is de enkele stelling dat zij het recht op het gebruik van de grond zal verliezen indien zij haar Russische nationaliteit verliest, onvoldoende om te onderbouwen dat dat zo is. De stelling van [appellante], dat de staatssecretaris hierin een onderzoeksplicht heeft volgt de Afdeling niet. Het is aan [appellante] om haar stelling te concretiseren, bijvoorbeeld door de relevante Russische wetgeving over te leggen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien om te bepalen dat zij al het mogelijke heeft gedaan om haar oorspronkelijke nationaliteit te verliezen en dat zij daarom vrijgesteld zou moeten worden van de afstandsverplichting. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat zij te getraumatiseerd is om naar Rusland (Tsjetsjenië) terug te keren om daar de benodigde verklaringen te bemachtigen. Gelet op het samenstel van omstandigheden heeft zij zich voldoende ingespannen en had de staatssecretaris moeten aannemen dat zij in bewijsnood verkeert, aldus [appellante].
4.1. Met haar betoog heeft [appellante] niet weersproken dat, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, zij niet heeft gesteld dan wel aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar onmogelijk is om een
- professionele - derde in te schakelen om de benodigde documenten voor haar in Rusland te verkrijgen. Alleen al hierom faalt het beroep op bewijsnood en faalt het betoog.
5. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank haar beroep op passages uit het regeerakkoord, waarin staat dat voorstellen worden voorbereid om de mogelijkheid van het bezit van verschillende nationaliteiten voor aankomende eerste-generatie-immigranten te verruimen, ten onrechte niet heeft gehonoreerd. De rechtbank heeft daarover terecht geoordeeld dat pas na omzetting van deze voorstellen in wetgeving, aanspraken en rechten voor individuen ontstaan.
6. [appellante] betoogt ook tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Hoewel in de aangevallen uitspraak niet uitdrukkelijk is overwogen waarom de rechtbank aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, volgt dat uit de aan die beslissing voorafgaande overwegingen. Daarin heeft de rechtbank geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien om te bepalen dat het van [appellante] redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat zij haar oorspronkelijke nationaliteit opgeeft en dat [appellante] niet al het mogelijke heeft gedaan om haar oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Daaruit volgt dat de rechtbank van oordeel is dat er - ondanks een schending van de hoorplicht in bezwaar - geen andere uitkomst van het besluit denkbaar is dan waartoe de staatssecretaris heeft geconcludeerd. Ook is van belang dat [appellante] in bezwaar en beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunten over de weigering haar vrij te stellen van de verplichting om afstand te doen van haar Russische nationaliteit naar voren te brengen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
7. De klacht van [appellante], dat de rechtbank ten onrechte een van haar beroepsgronden niet bij de beoordeling heeft betrokken, is weliswaar terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het ermee door haar beoogde doel. Daarvoor is het volgende van belang.
7.1. [appellante] heeft in beroep aangevoerd dat van haar niet gevergd kan worden afstand te doen van haar Russische nationaliteit, omdat haar kinderen ongeacht de uitkomst van de procedure en een mogelijke procedure over de intrekking van het Nederlanderschap, hun Nederlandse nationaliteit niet kunnen verliezen. Daarom heeft zij de vraag welk redelijk Nederlands belang de Nederlandse staat heeft bij intrekking van haar Nederlanderschap terwijl haar kinderen deze wel behouden, in beroep opgeworpen.
De rechtbank is ten onrechte niet op deze beroepsgrond ingegaan. Omdat de beroepsgrond inhoudelijk niet slaagt, leidt dat echter niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep. Van belang is dat het verzoek om vrijgesteld te worden van de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, alleen betrekking heeft op [appellante] en het betoog thuishoort in een eventuele procedure die over de intrekking van het Nederlanderschap van [appellante] gaat.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, gelet op hetgeen hiervoor onder 7 en 7.1 is overwogen, worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019
501.