ECLI:NL:RVS:2019:819

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
201802652/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag remigratievoorziening op basis van de Remigratiewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 21 februari 2018 geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag van [wederpartij] voor een remigratievoorziening op basis van de Remigratiewet onterecht was. De aanvraag was afgewezen omdat [wederpartij] op de dag van de aanvraag geen recht had op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. De rechtbank oordeelde echter dat [wederpartij] onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag wel recht had op een uitkering, en dat dit voldeed aan de voorwaarden van de Remigratiewet. De raad van bestuur ging in hoger beroep, waarbij zij betoogde dat de rechtbank de wet verkeerd had geïnterpreteerd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de uitleg van de rechtbank juist was. De Raad van State stelde vast dat de wet niet vereist dat men op de dag van de aanvraag nog recht moet hebben op een uitkering, maar dat het voldoende is dat men dit onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag had. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de raad van bestuur tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201802652/1/V6.
Datum uitspraak: 13 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2018 in zaak nr. 17/2874 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de raad van bestuur.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2016 heeft de raad van bestuur de aanvraag van [wederpartij] hem een voorziening krachtens de Remigratiewet te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2017 heeft de raad van bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 april 2017 vernietigd en de raad van bestuur opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad van bestuur hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2018, waar de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, en [wederpartij], bijgestaan door mr. L.M. Deiman, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    In deze uitspraak moet de vraag worden beantwoord wat 'onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag' in het kader van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onderdeel i, onder 2, van de Remigratiewet inhoudt. Om in aanmerking te komen voor een remigratievoorziening moet men "onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag", kort gezegd, recht hebben op een uitkering of inkomensvoorziening. De raad van bestuur bepleit dat men daarom op de dag van de aanvraag nog zo'n recht moet hebben. [wederpartij] meent dat wanneer men zo'n recht op de dag van de aanvraag niet meer heeft, maar op de dag onmiddellijk daaraan voorafgaande nog wel, men aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een remigratievoorziening.
2.    De raad van bestuur heeft de aanvraag van [wederpartij] afgewezen, omdat hij op de dag waarop de raad van bestuur zijn aanvraag heeft ontvangen, 28 november 2016, geen recht had op een uitkering of pensioen krachtens een socialezekerheidsregeling zoals genoemd in de Remigratiewet. De laatste dag waarop [wederpartij] recht had op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet was 27 november 2016.
De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij] onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van de aanvraag een rechtmatige uitkering of inkomensvoorziening ontving, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat 'onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag' in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onderdeel i, onder 2, van de Remigratiewet niet gelijk kan worden gesteld met: ten tijde van de aanvraag. Aangezien [wederpartij] de aanvraag heeft ingediend op de dag direct na de laatste dag waarop hij recht had op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, heeft hij voldaan aan het vereiste in dit wettelijk voorschrift. Bovendien was 27 oktober 2016 (lees: 27 november 2016) een zondag, aldus de rechtbank.
3.    De raad van bestuur betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een redelijke uitleg van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onderdeel i, onder 2, van de Remigratiewet met zich brengt dat [wederpartij] op de dag van de aanvraag nog recht moest hebben op een uitkering als bedoeld in deze bepaling. [wederpartij] had daarom in elk geval op 28 november 2016 nog een uitkering moeten ontvangen. Voor dit standpunt is steun te vinden in de systematiek van de Remigratiewet. In artikel 2b zijn verschillende tijdstippen aangeduid. In lid 1, onder c, is bepaald dat de remigrant 55 jaar oud moet zijn op het tijdstip van de aanvraag, is onder h bepaald dat hij onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag ten minste acht jaren in Nederland moet hebben verbleven en is onder i bepaald dat hij onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van de aanvraag een rechtmatige uitkering of inkomensvoorziening moet hebben ontvangen. In het belang van een eenduidige uitvoeringspraktijk moet uitgegaan kunnen worden van een en hetzelfde tijdstip. Voorts verwijst de raad van bestuur naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 7 februari 1989, nr. R02.89.0003/S19, AB 1989/387, waarin is overwogen dat de betrokkene ten minste zes maanden onafgebroken werkloos dient te zijn. Dat deze zin in de tegenwoordige tijd is geplaatst betekent dat betrokkene ten tijde van de aanvraag werkloos moet zijn, aldus de raad van bestuur.
3.1.    Artikel 2b, eerste lid, van de Remigratiewet luidt: 'Om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen dient de remigrant: […] i. over een periode van ten minste één jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van de aanvraag, een rechtmatige uitkering of inkomensvoorziening te hebben ontvangen krachtens: […] 2°. de Werkloosheidswet […]'.
3.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Remigratiewet (Kamerstukken II 2011/2012, 33 085, nr. 3, blz. 1, 2 en 4) is de kern en aanleiding van de Remigratiewet het bieden van een uitweg aan degenen die naar Nederland kwamen voor arbeid en vestiging, maar nu een dringende wens tot terugkeer hebben, omdat zij in een uitzichtloze situatie van afhankelijkheid verkeren en zelf hun remigratie niet kunnen bekostigen. De ervaring leert dat indien een persoon uit de doelgroep van de Remigratiewet die 55 jaar of ouder is na één jaar arbeidsbemiddeling nog niet gereïntegreerd is, zijn kansen op de arbeidsmarkt bijna nihil zijn. In de memorie van toelichting bij artikel 2b van de Remigratiewet (Kamerstukken II 2011/12, 33 085, nr. 3, blz. 13) is geen steun te vinden voor de opvatting van de raad van bestuur, dat het recht op de uitkering krachtens de Werkloosheidswet niet alleen moest bestaan onmiddellijk voorafgaand aan de dag van indiening van de aanvraag, maar ook op die dag zelf. De rechtbank heeft terecht overwogen dat door het indienen van een aanvraag op de dag direct volgend op de laatste dag dat [wederpartij] nog recht had op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, voldaan is aan het in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onderdeel i, onder 2, van de Remigratiewet vermelde vereiste dat het recht op die uitkering moest bestaan over een periode van ten minste één jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van de aanvraag. Daarom heeft de rechtbank een redelijke toepassing gegeven aan artikel 2b, eerste lid, aanhef en onderdeel i, onder 2, van de Remigratiewet. Dat de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak in zijn uitspraak van 7 februari 1989 heeft overwogen dat betrokkene niet voldeed aan de eis dat hij tenminste zes maanden onmiddellijk voorafgaande aan de datum van de aanvraag een uitkering krachtens de Werkloosheidswet had ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het om het al dan niet gedurende een vakantie in het land van herkomst doorlopen van de in de Remigratieregeling 1985 vervatte termijn van zes maanden ononderbroken werkloos zijn. Dat geval is niet op een lijn te stellen met het hier aan de orde zijnde geval.
Het betoog faalt.
4.    De rechtbank heeft bovendien nog overwogen dat de laatste dag waarop [wederpartij] recht had op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet een zondag was. De raad van bestuur, die deze overweging heeft opgevat als een verwijzing naar de Algemene termijnenwet, betoogt dat in die wet geen termijn is gesteld waarbinnen een verzoek om een voorziening krachtens de Remigratiewet moet worden ingediend.
4.1.    De rechtbank heeft deze overweging niet aan de beslissing ten grondslag gelegd. Het is slechts een feitelijke constatering ten overvloede. Wat de raad van bestuur over deze opmerking heeft aangevoerd behoeft daarom geen verdere bespreking.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.    De raad van bestuur moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizend vierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank een griffierecht wordt geheven van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro).
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos, en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Groenendijk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019
164.