ECLI:NL:RVS:2019:766

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
201806882/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag extra uren rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 juli 2018 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van de raad voor rechtsbijstand om extra uren toe te kennen voor werkzaamheden op basis van een toevoeging. De raad had op 11 december 2017 een aanvraag van [appellante] om extra uren afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 februari 2019 behandeld. De kern van het geschil betreft de vraag of de zaak van [appellante] als bewerkelijk kan worden aangemerkt, wat zou rechtvaardigen dat extra uren worden toegekend. [appellante] voert aan dat de zaak een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex bevat, onder andere door het grote aantal uren beeldmateriaal dat geanalyseerd moest worden. De raad had echter geoordeeld dat er geen sprake was van bijzondere rechtsvragen of een omvangrijk juridisch feitencomplex. De Afdeling oordeelt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de complexiteit van de zaak, vooral gezien het feit dat het gaat om een schietincident waarbij een politieagent betrokken was en de cliënt van [appellante] ernstig gewond raakte. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de raad, en bepaalt dat de raad een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

201806882/1/A2.
Datum uitspraak: 13 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2018 in zaak nr. 18/2016 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2017 heeft de raad een aanvraag om extra uren voor werkzaamheden die [appellante] op basis van een toevoeging verricht, afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2019, waar [appellante], vergezeld door haar kantoorgenoot [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] staat als advocaat een cliënt bij in een beklagzaak als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), over niet-vervolging van een politieambtenaar die betrokken is geweest bij een schietincident met de cliënt. Bij een interventie van de politieambtenaar tijdens een aanval van PTSS heeft de cliënt zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Het Openbaar Ministerie (OM) had besloten tot een beleidssepot. De cliënt is het daarmee niet eens en heeft beklag gedaan bij het gerechtshof Den Haag. Daarvoor heeft de raad bij besluit van 20 september 2016 een toevoeging verstrekt op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Op basis van die toevoeging zijn twee procedures gevoerd. In de eerste procedure heeft het gerechtshof de cliënt bij beschikking van 10 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag omdat het OM nog niet definitief over de vervolging van de politieambtenaar had beslist. Op 15 februari 2017 heeft het OM vervolgens een sepotbrief verstuurd. Daarna heeft de cliënt opnieuw beklag gedaan bij het hof. Omdat zij met het forfaitaire aantal van 15 uren niet uitkomt, heeft [appellante] op 21 november 2017 een verzoek ingediend om 7 extra uren. De raad heeft dat verzoek afgewezen. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat het toevoegingenstelsel een forfaitair karakter heeft en niet elke overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een verzoek om extra uren hoeft te leiden. In dit geval is er volgens de raad geen sprake van bijzondere rechtsvragen of van een omvangrijk juridisch feitencomplex.
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te oordelen dat de raad voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een bewerkelijke zaak en in redelijkheid haar verzoek om toekenning van extra uren heeft kunnen afwijzen, heeft miskend dat het een zaak betreft met een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex. Zo is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat 360 minuten beeldmateriaal van negen verschillende reconstructies van het schietincident ook onderdeel uitmaakt van het dossier. Het verzoek om zeven extra uren is ingediend toen het omvangrijke beeldmateriaal ter beschikking kwam en bleek dat het bekijken en analyseren ervan veel tijd ging kosten, maar wel noodzakelijk was voor het beklag. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het gaat om beklag tegen het niet verder vervolgen van een politieagent. De wijziging van het standpunt van de advocaat-generaal, die eerst niet maar later wel adviseerde over te gaan tot vervolging, leverde ook extra werk op. Er is geen beleid met betrekking tot artikel 12 Sv-procedures waardoor de wijze waarop de raad de bewerkelijkheid van zo’n procedure beoordeelt, niet inzichtelijk is, aldus [appellante].
3.    De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving op het gebied van rechtsbijstand is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:389, overweegt de Afdeling dat artikel 31, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) de raad beoordelingsruimte geeft en daarmee de bevoegdheid beleid vast te stellen ten aanzien van de afhandeling en beoordeling van bewerkelijke zaken en het op grond daarvan toekennen van extra uren rechtsbijstand boven de forfaitaire urengrens. Het algemene beleid van de raad voor het toekennen van extra uren, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van het Bvr 2000, is neergelegd in de werkinstructie "Eerste aanvraag extra uren". Dat beleid is niet onredelijk. De stelling dat er, anders dan bij strafrechtzaken, geen aanvullend beleid is voor artikel 12 Sv-zaken, leidt niet tot een ander oordeel. In dit kader is van belang dat de raad het verzoek heeft beoordeeld op basis van zijn algemene beleid en dit beleid voldoende ruimte biedt om aan de hand van de specifieke omstandigheden van een bepaalde zaak te bezien of aanleiding bestaat extra uren toe te kennen. Inherent aan een forfaitair stelsel van vergoedingen is dat de gemiddelde tijdsbesteding in de ene zaak niet wordt gehaald en in de andere zaak wellicht wordt overschreden. Het forfaitaire stelsel gaat ervan uit dat een normatieve, kwalitatief verantwoorde behandeling van bepaalde zaken een bepaalde modale tijdsbesteding vergt. Gegeven het forfaitaire karakter van het toevoegingenstelsel behoeft niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een verzoek om extra uren te leiden. Voor zover [appellante] bezwaren heeft tegen het forfaitaire stelsel als zodanig, kunnen die in deze zaak niet aan de orde komen. Die bezwaren zien op de keuzes die de wet- en regelgever heeft gemaakt en niet op het, ter uitvoering van die keuzes en de hem gegeven beoordelingsruimte, gevoerde beleid van de raad en de toepassing daarvan in het concrete geval.
5.    Beoordeeld moet worden of [appellante] met de door haar in bezwaar aangevoerde, en in beroep en hoger beroep herhaalde, feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat zich een zodanig omvangrijk juridisch relevant feitencomplex voordoet, dat in dit geval sprake is van een bewerkelijke zaak die op zichzelf binnen het forfaitaire stelsel toekenning van een vergoeding van extra uren rechtvaardigt. Anders dan de rechtbank in navolging van de raad, is de Afdeling van oordeel dat hieraan is voldaan. Het gaat om de combinatie van de door [appellante] vermelde feiten en omstandigheden, waarbij met name van belang is dat het een schietincident betreft waarbij een politieagent is betrokken en de cliënt ernstig gewond is geraakt en waarbij de rijksrecherche een uitgebreid onderzoek heeft gedaan en het incident is gereconstrueerd met zeer omvangrijk beeldmateriaal. De raad heeft hieraan onvoldoende betekenis gehecht en niet met de bij het besluit op bezwaar van 9 februari 2018 gegeven motivering de aanvraag mogen afwijzen. Het beeldmateriaal heeft invloed op de uitkomst van de beklagzaak en dat [appellante] dat eerst zelf moet bestuderen en daarna ook bekijken en bespreken met haar cliënt, maakt de beklagzaak voor haar niet alleen intensief, maar ook bewerkelijk in de zin van het beleid.
Het betoog slaagt.
6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit van 9 februari 2018 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De raad zal, met inachtneming van het vorenoverwogene, een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] moeten nemen en daarbij moeten uitgaan van een bewerkelijke zaak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7.    Van proceskosten van [appellante] die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2018 in zaak nr. 18/2016;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 9 februari 2018;
V.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019
18.
I. De relevante bepalingen uit de Wrb en het Bvr 2000 luiden als volgt:
Artikel 37 van de Wrb
1. Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:
a. de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand;
[…]
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot:
a. het bedrag van de vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b. de aanvraag van de vergoeding en de besluitvorming daarover;
[…]
Artikel 22 van het Bvr 2000
[…]
2. Ten aanzien van strafzaken die in de bijlage zijn aangemerkt als strafrecht niet-verdachten wordt:
a. indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 15 is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd;
[…]
Artikel 31 van het Bvr 2000
1. In afwijking van het eerste lid van artikel 28 dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
2. Het bestuur stemt geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
[…]
II. Beleid
De raad voert beleid voor het toekennen van extra uren als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van het Bvr 2000, neergelegd in de werkinstructie "Eerste aanvraag extra uren". In paragraaf 2.2 is voor wat betreft de vraag wat onder ‘doelmatig’ moet worden verstaan, vermeld dat dit criterium is gekoppeld aan de feitelijke en/of juridische complexiteit van de zaak.
Ten aanzien van de feitelijke complexiteit is uiteengezet dat van een bewerkelijke zaak wordt gesproken, als sprake is van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire tijdgrens kan worden verleend.
Feitelijke complexiteit moet objectief vast te stellen zijn in vergelijking met een soortgelijke zaak. Bijvoorbeeld uitvoerige inhoudelijke correspondentie, een bijzonder of langdurig procesverloop met een groot aantal zittingen of noodzakelijk overleg met een deskundige.
Geen bewerkelijkheid van de zaak wordt aangenomen als uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren, de omvang van het dossier of factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of de wederpartij.