ECLI:NL:RVS:2019:762

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
201805079/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing voorrangsverklaring woningzoekende in Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 31 mei 2018 het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaarde. De zaak betreft de aanvraag van [appellante] voor een voorrangsverklaring, die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 23 oktober 2017 buiten behandeling was gesteld. Het college had de aanvraag afgewezen op basis van een verwijtbare huurschuld van [appellante]. De rechtbank oordeelde dat [appellante] geen procesbelang had, omdat zij niet meer ingeschreven stond als woningzoekende.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat haar inschrijving als woningzoekende wel degelijk is gehandhaafd en dat de rechtbank ten onrechte haar beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 maart 2019 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank inderdaad ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [appellante] wel degelijk procesbelang heeft. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

De Afdeling overweegt verder dat het college terecht heeft gesteld dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een voorrangsverklaring, omdat zij een verwijtbare huurschuld heeft. De medische situatie van [appellante] en de omstandigheden rondom haar huurprobleem zijn niet voldoende om aan de voorwaarden van de Huisvestingsverordening te voldoen. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep gegrond is en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden.

Uitspraak

201805079/1/A3.
Datum uitspraak: 13 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2018 in zaken nrs. 18/3124 en 18/2958 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2017 heeft het college de aanvraag van [appellante] om verlening van een voorrangsverklaring buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag afgewezen.
Bij uitspraak van 31 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.C. Visser, is verschenen.
Overwegingen
1.    De van belang zijnde bepalingen uit de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (hierna: Huisvestingsverordening) zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    Bij het besluit van 15 maart 2018 heeft het college de aanvraag van [appellante] om verlening van een voorrangsverklaring afgewezen omdat zij een verwijtbare huurschuld heeft. Dit betekent dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een voorrangsverklaring. Daarnaast is het mogelijk voor [appellante] om haar woonprobleem zelfstandig op te lossen door een kamer te huren. Zij voldoet niet aan de voorwaarden uit artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en g, van de Huisvestingsverordening, aldus het college.
3.    De rechtbank heeft het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen procesbelang heeft. [appellante] stond niet meer ingeschreven als woningzoekende in het regionale register voor woningzoekenden waardoor zij niet in aanmerking kan komen voor een voorrangsverklaring. Gelet hierop valt niet in te zien wat [appellante] met haar beroep kan bereiken, aldus de rechtbank.
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat haar inschrijving als woningzoekende is gehandhaafd.
4.1.    Ter zitting bij de rechtbank was weliswaar gebleken dat [appellante] niet had betaald voor de verlenging van haar registratie als woningzoekende en daarom in eerste instantie automatisch was uitgeschreven, maar in hoger beroep heeft zij stukken overgelegd waaruit blijkt dat haar inschrijving bij Woonnet-Haaglanden is gehandhaafd. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Het betoog slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling hetgeen [appellante] tegen het besluit van 15 maart 2018 heeft aangevoerd bespreken.
6.    [appellante] betoogt dat het college de voorrangsverklaring ten onrechte heeft geweigerd omdat zij door toedoen van eigen schuld in de huidige situatie is terecht gekomen. Volgens haar is ze niet door eigen schuld maar door achterstallig onderhoud van verhuurder Vidomes in deze situatie terecht gekomen. Verder heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met haar medische situatie. Door de ongezonde situatie in het huis was zij genoodzaakt hoge kosten te maken voor verblijf elders. Het is niet mogelijk om zelf het woonprobleem op te lossen door een kamer te vinden, aldus [appellante].
6.1.    In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening is bepaald dat het college een voorrangsverlening aan woningzoekenden verleent die buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen drie maanden andere woonruimte behoeven.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet oplossen van een achterstallige huurschuld verwijtbaar is en dat [appellante] daardoor niet voldoet aan de hiervoor vermelde voorwaarde uit artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingswet. Dit blijkt ook uit een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2017. Hij oordeelde dat Vidomes, de verhuurder, het recht heeft om tot ontruiming van de woning over te gaan waar [appellante] destijds woonde, gelet op de huurachterstand van [appellante]. De medische situatie van [appellante] laat onverlet dat de achterstallige huurschuld verwijtbaar is.
Daarnaast heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat zij haar situatie op andere wijze, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening, kan oplossen. Als alleenstaande is niet duidelijk waarom zij haar woonprobleem niet kan oplossen door het huren van een kamer.
Het betoog faalt.
7.    Het beroep tegen het besluit van 15 maart 2018 is ongegrond.
8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2018 in zaken nrs. 18/3124 en 18/2958;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane-van de Put, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Niane-van de Put
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019
805.
Huisvestingsverordening
Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
pp. woningzoekende: huishouden dat zich ingeschreven heeft in het regionale register van woningzoekenden;
[…]
Artikel 29
1. Voor zover woningzoekenden zelf een daartoe strekkend verzoek indienen, verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die:
a. 18 jaar of ouder zijn;
[…]
c. gedurende de termijn van minimaal één jaar ingezetene zijn, dan wel beschikken over een economische of maatschappelijke binding, dan wel in de positie verkeren als bedoeld in artikel 12 derde lid, van de Huisvestingswet 2014 dan wel vergunninghouder zijn, die na de verlening van de verblijfsvergunning voor de eerste maal woonruimte zoeken.
d. de Nederlandse nationaliteit bezitten dan wel beschikken over een geldige verblijfstitel in Nederland en;
e. buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen 3 maanden andere woonruimte behoeven en;
f. naar verwachting bij toepassing van de in artikel 19, eerste lid, bedoelde volgordecriteria niet binnen de termijn van drie maanden andere woonruimte zullen krijgen en
g. hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
[…]