ECLI:NL:RVS:2019:729

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
201709243/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van gedeputeerde staten van Overijssel inzake tegemoetkoming op grond van de Regeling Tegemoetkoming Omwonenden Sanering Olasfa

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel, waarbij aan haar een tegemoetkoming van € 4.344,34 is toegekend op grond van de Regeling Tegemoetkoming Omwonenden Sanering Olasfa (RTSO 2016). Appellante, eigenaar van een woning te Olst, stelt schade te hebben geleden door saneringswerkzaamheden aan het terrein van de voormalige asfaltfabriek Olasfa. Het college heeft haar aanvraag voor een hogere tegemoetkoming afgewezen, wat door de rechtbank is bevestigd. Appellante is van mening dat de RTSO 2016 niet voldoende recht doet aan de geleden schade en dat het college in vergelijkbare gevallen hogere vergoedingen heeft toegekend.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 25 januari 2019. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de RTSO 2016 een beleidsregel is die redelijk is en dat het college geen hogere tegemoetkoming hoefde toe te kennen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt deze uitspraak. De RTSO 2016 is bedoeld om omwonenden te compenseren voor gederfd woongenot door saneringswerkzaamheden, en de rechter respecteert de beleids- en beoordelingsruimte van het bestuursorgaan. De Afdeling oordeelt dat het college de regeling op een objectieve manier heeft vastgesteld, rekening houdend met verschillende hinderfactoren en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de regeling onredelijk is.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201709243/1/A2.
Datum uitspraak: 6 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 oktober 2017 in zaak nr. 17/1383 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2016 heeft het college aan [appellante] een tegemoetkoming op grond van de Regeling Tegemoetkoming Omwonenden Sanering Olasfa (hierna: de RTSO 2016) toegekend van € 4.344,34.
Bij besluit van 19 mei 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.M. de Jong, vergezeld van ir. H.O. Moll en R. Knippels, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] was tot in het jaar 2018 eigenaar van een woning aan de [locatie] te Olst. Deze woning is gelegen tegenover het terrein van de voormalige asfaltfabriek Olasfa, gesloten in 1983, in de uiterwaarden van de IJssel. Dat terrein wordt, in opdracht van de provincie Overijssel, vanaf het jaar 2006 gesaneerd. [appellante] stelt dat zij schade heeft geleden als gevolg van de saneringswerkzaamheden.
De RTSO 2016
2.    Op 27 mei 2016 is de RTSO 2016 in werking getreden. Deze regeling is bedoeld om omwonenden van het Olasfaterrein een tegemoetkoming te bieden voor het tijdelijk verminderd woongenot ten gevolge van de saneringswerkzaamheden in de periode 2006 tot en met 2015. De relevante bepalingen luiden:
"2. Tegemoetkoming
a. Gedeputeerde staten kunnen aan de hoofdbewoners van de in bijlage 1 tot en met 3 genoemde adressen een financiële tegemoetkoming toekennen vanwege gederfd woongenot als gevolg van de in opdracht van de Provincie Overijssel in de periode 2006-2015 uitgevoerde bodemsanering op het Olasfaterrein gelegen tegenover de Benedendijk te Olst (Olasfa).
b. Gedeputeerde Staten bepalen:
i. De periode waarin sprake is van gederfd woongenot;
ii. De hoogte van de tegemoetkoming.
[…]
c. De financiële tegemoetkoming kan worden toegekend voor de periode waarin de overlast is ondervonden en de hoofdbewoner feitelijk woonachtig is geweest.
d. Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van het bepaalde onder b, indien een strikte toepassing naar hun oordeel zou leiden tot een onvoldoende vergoeding van het gederfde woongenot.
[…]
4. Hoogte van de financiële tegemoetkoming
a. De financiële tegemoetkoming wordt berekend per maand.
b. De financiële tegemoetkoming is gebaseerd op de huurwaarde per maand van € 1.383,00 (peiljaar 2014) welke wordt geïndexeerd voor de periode 2006-2013.
c. De financiële tegemoetkoming bedraagt maximaal een percentage van de huurwaarde per maand, conform de in bijlage 1 tot en met 3 vermelde percentages voor de periode 1 januari 2006 - 31 december 2015.
d. Met betrekking tot aantal maanden waarin recht bestaat op een tegemoetkoming wordt de in bijlage 4 opgenomen tabel toegepast.
e. […].
5. Weigeringsgronden
a. Gedeputeerde Staten kunnen de aanvraag voor een financiële tegemoetkoming weigeren indien:
I. De aanvrager niet feitelijk woonachtig is geweest op het aangegeven adres voor (een gedeelte van) de periode waarin de saneringsactiviteiten zijn uitgevoerd;
II. De aanvrager uit anderen hoofde een financiële tegemoetkoming heeft ontvangen met betrekking tot de saneringsactiviteiten;
III. De aanvrager niet voldoet aan de in deze regeling gestelde criteria […]."
3.    In bijlagen 1 tot en met 3 zijn voor iedere overlastcategorie twee zones vastgesteld, een zone A en een zone B. Daarnaast is voor iedere overlastcategorie per zone een percentage vastgesteld. Indien een woning voor iedere overlastcategorie is gelegen in zone A, zoals de woning van [appellante], geldt voor zichthinder een percentage van 3, voor geluidhinder een percentage van 2 en voor trilling- en geluidhinder een percentage van 2. In bijlage 4 is per overlastcategorie het aantal maanden vastgesteld waarin omwonenden blijkens binnengekomen klachten overlast hebben gehad.
Aanvraag en besluitvorming
4.    Op 26 november 2016 heeft [appellante] een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming op grond van de RTSO 2016.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 december 2016 heeft het college, beslissend op de aanvraag, een vergoeding toegekend van € 4.344,34, overeenkomstig de bij dit besluit gevoegde berekening.
Aangevallen uitspraak
5.     De rechtbank heeft geoordeeld dat het college geen hogere tegemoetkoming aan [appellante] hoefde toe te kennen dan het met het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 december 2016 heeft gedaan. Zij heeft overwogen dat de RTSO 2016 een beleidsregel is, als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en dat deze beleidsregel redelijk is.
Hoger beroep
6.    [appellante] betoogt, mede onder verwijzing naar een door haar overgelegde rapportage van ing. Th. A. van Sambeek, werkzaam bij Adviesbureau Grondzaken Limburg B.V., dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Zij voert aan dat met de RTSO 2016, doordat daarin slechts rekening is gehouden met de categorieën zicht-, geur-, trilling- en geluidhinder en doordat op grond van deze regeling de maximale tegemoetkoming minder is dan € 5.000,00, geen recht wordt gedaan aan de vele jaren van gederfd woongenot van omwonenden. Daarnaast voert zij aan dat het college voor vijf gezinnen, die ook wonen in het betreffende gebied, een andere procedure heeft gevolgd. Het college heeft de woningen van een aantal van deze gezinnen tegen een hogere waarde aangekocht dan de marktwaarde van die woningen. Aldus heeft het college de waardevermindering van de woningen in vergelijkbare gevallen wel gecompenseerd. Haar huis is, nadat het meer dan een jaar te koop heeft gestaan, uiteindelijk verkocht ruim onder de oorspronkelijke vraagprijs, aldus [appellante].
6.1.    De RTSO 2016 is een beleidsregel, als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Bij de toetsing daarvan respecteert de rechter de aan het bestuursorgaan toekomende beleids- en beoordelingsruimte. De RTSO 2016 is een zogenoemde nadeelcompensatieregeling, bedoeld om degene die schade lijdt door de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van de sanering van het Olasfaterrein door de overheid, in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming, voor zover de geleden schade het normaal maatschappelijk risico te boven gaat.
6.2.    Het college heeft toegelicht dat het met de RTSO 2016 heeft beoogd om een regeling vast te stellen waarin het verminderd tijdelijk woongenot zoveel mogelijk wordt geobjectiveerd aan de hand van de volgende criteria: de afstand tot de saneringslocatie, zicht op de saneringslocatie, geur, geluid, trillingen en het aantal maanden dat er blijkens klachten overlast is geweest. Met behulp van deze criteria heeft het college de categorieën zicht-, geur-, trilling- en geluidhinder vastgesteld, alsmede per categorie het aantal maanden waarin de omwonenden blijkens ingediende klachten overlast hebben gehad van de werkzaamheden. Mede aan de hand van door advies- en ingenieursbureau Tauw B.V. vastgestelde geur- en geluidcontouren heeft het college voor iedere overlastcategorie een zone A en een zone B vastgesteld. Voor de huurwaardeberekening heeft het college aansluiting gezocht bij een in de planschade veelvuldig gehanteerde systematiek, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een gemiddelde aantasting van het woongenot (2-5%) en een aanzienlijke aantasting (5-10%). Ingeval een woning voor alle overlastcategorieën is gelegen in zone A, zoals de woning van [appellante], komt het totaalpercentage, blijkens bijlagen 1 tot en met 4, neer op 9. Deze schade valt in de zwaardere categorie, aldus het college.
6.3.    Met voorgaande toelichting heeft het college inzichtelijk gemaakt op welke wijze de RTSO 2016 tot stand is gekomen en welke uitgangspunten het college bij die totstandkoming heeft gehanteerd. De rechtbank heeft terecht het uitgangspunt, dat het verminderd woongenot zoveel mogelijk wordt geobjectiveerd, niet onredelijk geacht. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, hoefde het college in de RTSO 2016 niet het geestelijk en sociaal welbevinden van de omwonenden, de beleving van omwonenden van hun woonomgeving en de houding van de provincie jegens haar inwoners als afzonderlijke schadefactoren in de RTSO 2016 op te nemen, nu deze factoren subjectieve elementen bevatten. Daarnaast zijn deze voor een deel verdisconteerd in de overlastcategorieën zicht-, geur-, trilling-, en geluidhinder. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college naast deze categorieën nog andere overlastcategorieën had moeten vaststellen.
6.4.    De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college met de RTSO 2016 in voldoende mate rekening heeft gehouden met de overlast die omwonenden hebben ervaren. Door het vaststellen van de twee zones per overlastcategorie, aan de hand van het door Tauw B.V. verrichte onderzoek, heeft het college de verschillen tussen de woningen in het gebied wat betreft hun ligging ten opzichte van de saneringslocatie tot uitdrukking gebracht. Verder is het college bij de gehanteerde huurwaardevergelijking voor alle omwonenden uitgegaan van de hoogste WOZ-waarde van alle betrokken woningen, hetgeen in het voordeel is van de omwonenden. Tot slot heeft het college voor de huurwaardeberekening aangesloten bij de in de planschade veelvuldig gehanteerde systematiek. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door Tauw B.V. verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat de door het college gehanteerde systematiek onjuist is geweest.
6.5.    De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel, dat de percentages te laag zijn vastgesteld of dat is uitgegaan van een te laag aantal maanden waarin overlast is ervaren. [appellante] heeft haar stelling, dat niet alle klachten zijn geregistreerd, waardoor het in bijlage 4 opgenomen aantal maanden niet juist is, niet aannemelijk gemaakt. Haar standpunt, dat de schade die omwonenden in zone A hebben geleden, had moeten worden gerelateerd aan de planschadecategorie "zware tot zeer zware schade", gelijk aan en hoger dan 10% en dat de schade neerkomt op meer dan € 30.000,00, volgt de Afdeling niet. Het door [appellante] overgelegde rapport van Van Sambeek biedt geen ondersteuning voor het standpunt van [appellante]. Dat rapport maakt ten onrechte een vergelijking met de door inwoners van het aardgaswinningsgebied als gevolg van aardbevingen geleden immateriële schade en kan reeds daarom niet worden gevolgd.
6.6.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien de RTSO 2016 onredelijk te achten.
6.7.    De rechtbank heeft daarnaast terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college gehouden was om, in afwijking van de RTSO 2016, aan [appellante] een hogere vergoeding toe te kennen.
Niet is gebleken dat [appellante], in vergelijking met anderen, zodanig onevenredig in haar belangen wordt getroffen dat het college in afwijking van de RTSO 2016 aan haar een hogere vergoeding had moeten toekennen. Daarnaast heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de waardevermindering van de woning van [appellante] diende te vergoeden. Het college heeft zich terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY8507, op het standpunt gesteld dat voor mogelijke vergoeding in aanmerking komende waardevermindering van een woning alleen kan voortvloeien uit een oorzaak met een duurzaam karakter. Tijdelijke waardevermindering van een woning, zoals hier, hoeft in beginsel niet vergoed te worden. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het college in het geval van [appellante] wel de tijdelijke waardevermindering had moeten vergoeden. In de lange duur van de sanering hoefde het college daar geen aanleiding toe te zien. Daarnaast heeft het college ter zitting toegelicht dat het einde van de sanering in zicht is en dat het college het voornemen heeft om voor de overlast vanaf het jaar 2016 tot het einde van de sanering, naar verwachting in het jaar 2019, ook een regeling vast te stellen. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel. Het college heeft nader toegelicht dat het ervoor heeft gekozen om aan vijf huishoudens, die op grond van een advies van de GGD elders waren gaan wonen, aangeboden om hun woningen tegen de getaxeerde marktwaarde over te nemen. [appellante] is niet op advies van de GGD elders gaan wonen, waardoor reeds hierom haar geval niet vergelijkbaar was met de situatie waarin de vijf gezinnen zich bevonden. Daarnaast geldt dat het college de woningen van een aantal van deze vijf gezinnen heeft aangekocht tegen de getaxeerde marktwaarde, waardoor hun vermogensposities gelijk zijn gebleven en van een vergoeding van de waardevermindering van deze woningen geen sprake is geweest. Gelet hierop mist de stelling van [appellante], dat het college in een met haar vergelijkbaar geval de waardevermindering wel heeft vergoed, feitelijke grondslag.
6.8.    Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Nales
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019
680.