201708817/1/A2.
Datum uitspraak: 6 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Waddinxveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 september 2017 in zaak nr. 17/1874 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Wayland Holding B.V heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door S. Langerveld, werkzaam bij LD-Consultant, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.A.H. van Bork, zijn verschenen. Tevens is Wayland Holding B.V., vertegenwoordigd door mr. B. van Nieuwaal, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door [gemachtigde], verschenen.
Overwegingen
Inleiding, aanvraag, besluitvorming en uitspraak van de rechtbank
1. [appellant] is sinds 12 maart 1965 eigenaar van een perceel met bedrijfswoning gelegen aan de [locatie] te Waddinxveen, kadastraal bekend sectie […], nummer […]. Sinds 26 januari 1976 is hij eigenaar van het daarnaast gelegen perceel, kadastraal bekend sectie […], nummer […]. Deze percelen zijn gelegen in een glastuinbouwgebied. [appellant] had een bedrijf, maar heeft dit beëindigd en de aanwezige kassen gesloopt. Hij bewoont de voormalige bedrijfswoning. Hij wil de percelen verkopen.
2. Wayland Holding B.V. heeft een overeenkomst gesloten als bedoeld in artikel 6.4a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Ingevolge het tweede lid is zij belanghebbende bij het besluit van 17 mei 2016.
3. Bij brief van 27 november 2015 heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Glasparel+" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) op 31 oktober 2014. In deze brief heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het nieuwe bestemmingsplan voorziet in de komst van een omvangrijk distributiecentrum op gronden, gelegen ten zuiden en zuidwesten van zijn percelen, binnen de bestemming "Bedrijventerrein-1".
Hij stelt dat de binnen deze bestemming mogelijk gemaakte bebouwing schaduwhinder veroorzaakt. Verder stelt hij dat het vrachtverkeer door de komst van het distributiecentrum is toegenomen, waardoor ook de luchtverontreiniging is toegenomen. De schaduwhinder en de luchtverontreiniging hebben een nadelige invloed op de mogelijke opbrengst en kwaliteit van de in de toekomst op zijn percelen te telen gewassen. Een rationeel denkend en handelend agrarisch ondernemer die een perceel zoekt voor uitbreiding van zijn bedrijf, zal volgens [appellant] niet kiezen voor zijn percelen. Daardoor is de waarde van deze percelen gedaald. Verder is zijn woning in waarde verminderd, aldus de brief van 27 november 2015.
4. Het college heeft de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade voor advies voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).
In een definitief advies van april 2016 heeft de SAOZ uiteengezet dat de bebouwing binnen de bestemming "Bedrijventerrein-1", bij een maximale invulling, een zeer geringe en voor de productieomstandigheden amper relevante schaduwhinder oplevert. Verder heeft de SAOZ uiteengezet dat een toename van de luchtverontreiniging op voorhand niet uit te sluiten is, maar dat de effecten daarvan op de productieomstandigheden naar verwachting verwaarloosbaar zullen zijn. Daarnaast is de gebruiksintensiteit toegenomen, waardoor de (geluid)hinder is toegenomen. Het nadelige effect van de nieuwe bedrijfsactiviteit is, volgens de SAOZ, echter betrekkelijk gering. Verder moest [appellant] ten tijde van de aankoop van zijn percelen op grond van het toen geldende "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak" (hierna: het Uitbreidingsplan) reeds rekening houden met de mogelijkheid dat op gronden ten zuiden en zuidwesten van zijn percelen, op een afstand van 16 m, agrarische bebouwing zou komen met een hoogte van, na aanvullende werking van de gemeentelijke bouwverordening, 15 m, hetgeen ook al de nodige schaduwhinder tot gevolg zou hebben. De nieuwe bedrijfsbebouwing geeft geen grotere schaduwwerking dan de schaduwwerking waarmee [appellant] reeds bij de aankoop van zijn percelen rekening moest houden. Gelet hierop was dit planologische nadeel voor hem voorzienbaar. De SAOZ concludeert in het advies dat de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden afgewezen.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 17 mei 2016 ten grondslag gelegd.
5. Naar aanleiding van het door [appellant] ingediende bezwaar heeft de SAOZ op 24 augustus 2016 opnieuw advies uitgebracht. De SAOZ heeft in de bezwaren van [appellant] geen aanleiding gezien om haar eerdere advies te herzien. Het college heeft het advies van 24 augustus 2016 ten grondslag gelegd aan het besluit op bezwaar.
6. Het college heeft in beroep bij de rechtbank aanvullende adviezen van de SAOZ overgelegd, waaronder een advies van 11 april 2017.
7. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen.
Hoger beroep
Het primaire betoog
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
Hij voert allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich mocht baseren op de conclusie van de SAOZ dat de schaduwwerking niet leidt tot mogelijk rendementsverlies. [appellant] verwijst naar het door hem ingediende deskundigenrapport van Accon Avm adviseurs en accountants, waaruit het tegendeel blijkt. Het had volgens [appellant], nu dit niet tot de competentie van de rechter behoort, op de weg van de rechtbank gelegen om een onafhankelijke agrarisch-technisch deskundige te benoemen. De rechtbank heeft hem ten onrechte actieve risico-aanvaarding tegengeworpen.
[appellant] voert daarnaast aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich mocht baseren op de conclusie van de SAOZ, dat luchtverontreiniging op voorhand niet uit te sluiten is, maar dat de effecten daarvan op de productieomstandigheden naar verwachting verwaarloosbaar zullen zijn. Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de conclusie van een door hem ingebracht rapport van Adromi Groep, dat de luchtverontreiniging toeneemt. Een zorgvuldige inhoudelijke vergelijking tussen de rapporten van de SAOZ en het rapport van Adromi Groep vereist inbreng van een onafhankelijke deskundige.
[appellant] voert tot slot aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door de komst van het distributiecentrum het vrachtverkeer is toegenomen, waardoor ook de geluidhinder is toegenomen, vooral in de nachtelijke uren. Een geïnteresseerde koper wordt op het eerste gezicht geconfronteerd met zodanige activiteiten- en geluidsniveaus, dat hij zijn bod daarop zal afstemmen. Daardoor is zijn woning in waarde gedaald, aldus [appellant].
8.1. In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder 8.3 overwogen dat indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. - schaduwhinder
8.2. De SAOZ heeft in haar advies van april 2016 verwezen naar een door Looije Agro Technics uitgevoerd schaduwonderzoek in het kader van de bestemmingsplanprocedure. Daarin heeft Looije onderzocht of de door het nieuwe bestemmingsplan binnen de bestemmingen "Bedrijventerrein-1", "Agrarisch" en "Wonen" mogelijk gemaakte bouwmassa, na benutting van de maximale bouwmogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan en na verlening van de binnenplanse ontheffingsmogelijkheden van de maximale bouwhoogtes van 10%, schaduw werpt op de percelen van [appellant]. Looije heeft geconcludeerd dat er wel schaduwwerking is, maar dat deze beperkt van omvang is. De SAOZ heeft verder uiteengezet dat de schaduwhinder ten gevolge van de bouwmassa op de bedrijvenbestemming nog beperkter is dan uit het onderzoek van Looije naar voren komt. Looije heeft rekening gehouden met binnenplanse ontheffingsmogelijkheden voor de bouwhoogte, terwijl daarmee bij de planvergelijking geen rekening mag worden gehouden. Bij dat onderzoek is bovendien rekening gehouden met een voor de rest onbebouwd terrein, terwijl er bouwwerken mochten worden gebouwd. Tot slot is in het onderzoek van Looije voor drie bestemmingen gekeken naar de gevolgen, terwijl de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade is beperkt tot één bestemming. De SAOZ heeft in haar advies van april 2016 geconcludeerd dat de door het nieuwe bestemmingsplan mogelijk gemaakte bebouwing binnen de bestemming "Bedrijventerrein-1" een zeer geringe en voor de productieomstandigheden amper relevante schaduwwerking tot gevolg heeft. In haar nadere advies van 11 april 2017 heeft de SAOZ geconcludeerd dat deze schaduwhinder een nadeel betekent voor [appellant], maar dat dit nadeel beperkt is.
8.3. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door de SAOZ verrichte onderzoek op dit punt onzorgvuldig is geweest, of dat de SAOZ deze schadefactor heeft onderschat. Daartoe wordt overwogen, dat uit het onderzoek van Looije blijkt dat er in de zomer geen schaduwwerking is, dat er in de lente en herfst voor een zeer gering deel van de percelen vanaf 16:00 uur en voor grotere delen van de percelen vanaf 16:00 uur schaduwwerking is en dat er in de winter voor een zeer gering deel van de percelen vanaf 12:00 uur en voor grotere delen vanaf 16:00 uur schaduwwerking is. Looije heeft hieruit afgeleid dat als er al schaduwwerking is voor de percelen van [appellant], deze kortstondig is en voornamelijk optreedt in een periode van het jaar waarin de zonkracht al beperkt is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de SAOZ deze conclusie niet mocht volgen. Hij heeft weliswaar een eigen bezonningsonderzoek ingediend, maar dit is uitgevoerd in het kader van de bestemmingsplanprocedure en ziet op het gehele glastuinbouwcluster tot aan de G. Van Dort Kroonweg. Daaruit kan niet worden geconcludeerd dat de bouwmassa een grotere invloed heeft op de bezonning op de percelen van [appellant] dan door de SAOZ op grond van het onderzoek van Looije is aangenomen. Hij heeft verder zijn stelling, dat de beperkte toename van de schaduw juist in de wintermaanden zal leiden tot productieverlies, niet aannemelijk gemaakt. Uit het rapport van Accon Avm blijkt niet of en zo ja in welke mate de beperkte toename van de schaduw leidt tot een (toekomstig) productieverlies ten aanzien van de op de percelen van [appellant] te telen gewassen en daarmee tot de vermindering van de waarde van die percelen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de conclusie van de SAOZ, dat de bebouwing binnen de bestemming "Bedrijventerrein-1" heeft geleid tot een beperkt nadeel voor [appellant] mocht volgen.
8.4. De SAOZ heeft in haar advies van april 2016 verder uiteengezet dat ten tijde van de aankoop van de percelen het Uitbreidingsplan gold. Ingevolge dit plan waren de gronden ten zuiden en zuidwesten van de percelen van [appellant] bestemd tot "Categorie B", bedoeld voor agrarische doeleinden. Op deze gronden mochten woningen, bedrijfsgebouwen en bijgebouwen, benodigd voor de bedrijfsvoering, worden opgericht, op een afstand van 16 m, met een goothoogte van 5,5 m en, na aanvullende werking van de bouwverordening, met een bouwhoogte van 15 m. Gelet op deze planologische mogelijkheden moest [appellant] ten tijde van de aankoop reeds rekening houden met schaduwhinder die groter was dan de schaduwhinder ten gevolge van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, aldus het advies van de SAOZ van april 2016. In haar advies van 11 april 2017 heeft de SAOZ vermeld dat nu het nadeel op dit punt voorzienbaar was, zij de omvang van de schade niet heeft getaxeerd.
8.5. [appellant] voert aan dat er een uitzondering had moeten worden gemaakt en dat in zijn geval aan de bouwverordening geen aanvullende werking toekomt. Volgens hem is het onredelijk dat bedrijfsrisico’s die 50 jaar geleden bestonden, eenzijdig uitsluitend ten nadele van hem worden beoordeeld in het licht van de huidige stand van de agrarisch-technische kennis en ontwikkeling. Ten tweede voert hij, voor het perceel met nr. […], aan dat ten tijde van de aankoop een nieuw bestemmingsplan in procedure was, namelijk het bestemmingsplan "Landelijk gebied West", waarin de bebouwing drastisch is teruggedrongen.
8.6. In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 heeft de Afdeling onder 2.1, 5.20, 5.23 en 5.24 onder meer het volgende overwogen.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro betrekt het bestuursorgaan met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij zijn beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
De voorzienbaarheid van een planologische wijziging dient beoordeeld te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
Indien de planschade voorzienbaar is, blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak te hebben aanvaard.
8.7. Het bestemmingsplan wijzigt de voorheen onder het Uitbreidingsplan bestaande bouwmogelijkheden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten dat een bedrijfsgebouw, woning of bijgebouw, benodigd voor de bedrijfsvoering, met, na aanvullende werking van de bouwverordening, een hoogte van 15 m, op een afstand van 16 m tot aan de percelen van [appellant], onder het voorheen geldende planologische regime, zou worden gebouwd. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de toerekenbaarheid van de schade en de redelijkheid van het door de Afdeling gehanteerde criterium, hiervoor weergegeven in 8.6 en de uitleg daarvan, terecht geen aanleiding gevonden voor een andersluidend oordeel. Ook in hetgeen door [appellant] in hoger beroep is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet moest worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het Uitbreidingsplan.
8.8. Niet is gebleken dat [appellant] op grond van concrete beleidsvoornemens ten tijde van de aankoop van zijn percelen niet langer rekening hoefde te houden met de schaduwwerking door een bedrijfsgebouw, woning of bijgebouw met een hoogte van 15 m op een afstand van 16 m. Het college heeft toegelicht dat het bestemmingsplan "Landelijk gebied West", waarnaar [appellant] verwijst, ten tijde van de aankoop van het perceel met nr. […], niet in voorbereiding was en dat het niet bekend is met voorbereidingsbesluiten die volgens [appellant] zouden hebben gegolden, op grond waarvan de bouwmogelijkheden zouden zijn ingeperkt of met andere concrete beleidsvoornemens op grond waarvan [appellant] niet langer rekening hoefde te houden met schaduwhinder door bouwwerken met een hoogte van 15 m. [appellant] heeft ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan [appellant] ook ten aanzien van het perceel […] actieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen.
8.9. Gelet op het voorgaande moest [appellant] reeds ten tijde van de aankoop rekening houden met schaduwhinder die groter is dan de schaduwhinder ten gevolge van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Het college heeft zich dan ook, onder verwijzing naar het advies van de SAOZ van 11 april 2017, terecht op het standpunt gesteld dat de omvang van de schade op dit punt niet hoefde te worden getaxeerd. De rechtbank hoefde evenmin een onafhankelijke agrarisch-technisch deskundige te benoemen, zoals door [appellant] is aangevoerd.
- luchtkwaliteit
8.10. De SAOZ heeft in haar adviezen verwezen naar een door Grontmij in het kader van de bestemmingsplanprocedure uitgevoerd luchtkwaliteitsonderzoek, neergelegd in een rapport van 21 maart 2013. Daarin heeft Grontmij voor het gehele bestemmingsplangebied onderzocht of er tot 2023 overschrijdingen zijn voor de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 en de uurgemiddelde concentraties NO2 en PM10. Uit de resultaten blijkt dat er voor het bestemmingsplan als geheel in geen van de beschouwde situaties overschrijdingen van de grenswaarden plaatsvinden. Dit vormt een duidelijke aanwijzing dat de effecten van alleen het bedrijfsterrein niet groot zullen zijn. Niet aannemelijk is dat de toename van de luchtverontreiniging zodanig is, dat de productieomstandigheden ter plaatse van de gronden van [appellant] merkbaar zullen verslechteren, aldus de adviezen van de SAOZ.
8.11. Uit de adviezen van de SAOZ blijkt dat zij heeft onderzocht of de planologische verandering tot een toename van de luchtverontreiniging heeft geleid. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door de SAOZ verrichte onderzoek op dit onderdeel onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat de conclusie van de SAOZ, dat de toename van de luchtverontreiniging op voorhand niet kan worden uitgesloten, maar zeer beperkt zal zijn, niet kan worden gevolgd. Uit het rapport van Adromi Groep blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ op dit onderdeel. Uit het rapport van Adromi Groep blijkt weliswaar dat, bij een maximale en voor [appellant] meest nadelige invulling, de luchtverontreiniging toeneemt, maar dit rapport houdt geen rekening met de uitstoot ten gevolge van agrarische productiebedrijven, die op grond van het voorafgaand aan het nieuwe bestemmingsplan geldende bestemmingsplan "Zuidplas Noord" op delen van de gronden ten zuiden en zuidwesten van de percelen van [appellant] reeds waren toegelaten. Daarnaast houdt het rapport geen rekening met de ligging van het betreffende kassengebied in de directe nabijheid van Rijksweg A12 en de luchtverontreiniging die in verband daarmee reeds aanwezig is. Tot slot houdt het rapport geen rekening met de luchtverontreiniging ten gevolge van agrarische bedrijvigheid waarmee [appellant], op grond van het Uitbreidingsplan, reeds ten tijde van de aankoop van zijn percelen rekening moest houden. Gelet hierop is het aannemelijk dat de toename van de luchtverontreiniging minder groot is dan door Adromi Groep is aangenomen.
8.12. Zelfs ingeval rekening zou worden gehouden met de uitkomsten van het rapport van Adromi Groep, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de toename van de luchtverontreiniging een verminderde (toekomstige) productie tot gevolg heeft. Uit het rapport van Accon-Avm blijkt dit niet. Daarin is slechts in het algemeen gesteld dat luchtverontreiniging schadelijk kan zijn voor planten. Daaruit blijkt niet of in het concrete geval van [appellant] de kwaliteit en kwantiteit van de in de toekomst op zijn percelen te telen gewassen zou verminderen en dat daardoor zijn percelen in waarde zijn gedaald. Hij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat deze verslechtering een zodanige verslechtering van de leefomstandigheden in de bedrijfswoning en in de tuin tot gevolg heeft, dat een rationeel denkend en handelend koper voor de percelen van [appellant] en zijn bedrijfswoning een lagere prijs zal bieden dan hij onder normale omstandigheden zou hebben gedaan. Het voorgaande geldt temeer nu het college met informatie van een projectontwikkelaar aannemelijk heeft gemaakt dat bij het aanbod van nieuwe glastuinbouwpercelen in het gebied van het nieuwe bestemmingsplan wat betreft prijsstelling geen onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds percelen direct nabij het in de buurt daarvan gelegen bedrijventerrein of de gronden direct langs de nieuwe ontsluitingsweg, en anderzijds gronden elders in het plangebied.
8.13. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat het college de conclusie van de SAOZ, dat het niet aannemelijk is, dat de bestemming "Bedrijventerrein-1" een zodanige luchtvervuiling met zich zal brengen dat de productieomstandigheden ter plaatse van de percelen van [appellant] merkbaar zullen verslechteren, mocht volgen.
- geluidhinder
8.14. De SAOZ heeft in het advies van april 2016 uiteengezet dat de gebruiksintensiteit ter plaatse van de nieuwe bedrijfsbestemming merkbaar toeneemt in vergelijking met het voorheen toegestane agrarische grondgebruik, met alle daaraan verbonden gevolgen voor de omgeving van dien. Gelet op de afstand van de woning van [appellant] tot het bedrijfsterrein van 95 m respectievelijk de afstand van de woning tot de toegestane gebouwen van 107 m, is enige (geluid)overlast ter plaatse van de woning en tuin weliswaar niet uitgesloten, maar zal deze ook niet groot zijn. Nu het verder gaat om een bedrijfswoning en in de oude planologische situatie ook al overlast van agrarische bedrijven op de direct aangrenzende gronden ondervonden kon en kan worden, zal het nadelige effect van de nieuwe bedrijfsactiviteit slechts betrekkelijk gering zijn. Daarbij is van belang dat de bedrijfsbestemming niet wordt ontsloten in de nabijheid van het object van [appellant] en dat, uitgaande van een maximale nadelige invulling van de bebouwing aan zijn zijde, ook geen open terrein met parkerend en manoeuvrerend verkeer hoeft te worden verwacht, aldus het advies van april 2016.
8.15. Uit het advies van de SAOZ blijkt dat zij heeft onderzocht of de planologische verandering tot een toename van de geluidhinder heeft geleid. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door de SAOZ verrichte onderzoek op dit onderdeel onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat de SAOZ het gewicht van deze schadefactor heeft onderschat. Hij heeft zijn stelling, dat een geïnteresseerde koper reeds op het eerste gezicht wordt geconfronteerd met zodanige activiteiten en een zodanig geluidniveau ter plaatse van de bestemming "Bedrijventerrein-1" dat deze koper een lager bod zal uitbrengen, niet aannemelijk gemaakt.
- tussenconclusie
8.16. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college terecht het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
Het subsidiaire betoog
9. [appellant] heeft tevergeefs subsidiair naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om, in geval van een gegrond beroep, het besluit op bezwaar te vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten, omdat het college niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft beslist op zijn bezwaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8322) zijn de termijnen in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Bij overschrijding van deze termijnen kan tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep bij de rechtbank worden ingesteld. Overschrijding van de termijnen betekent daarom niet dat de beslissing op bezwaar reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er is geen wettelijk voorschrift dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. Gelet hierop hoefde de rechtbank in het verzoek van [appellant] geen aanleiding te zien om het besluit op bezwaar te vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. 10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Nales
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019
680.