201805753/2/V1.
Datum uitspraak: 16 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[de vreemdeling],
appellante,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 8 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Jansen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 juni 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft tegen het bestreden besluit bij de rechtbank beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Bij uitspraak van 26 oktober 2018 heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, van Albanese nationaliteit, was sinds 18 juni 2014 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid' bij haar toenmalige partner. De staatssecretaris heeft de vergunning, wegens de beëindiging van de relatie, bij besluit van 17 juli 2017 ingetrokken. Die intrekking is niet in geschil. De vraag ligt voor of de vreemdeling wegens het gestelde gezinsleven met haar kleinzoon, op grond van artikel 8 van het EVRM een verblijfsrecht toekomt.
Bestreden besluit
2. De staatssecretaris heeft, anders dan de vreemdeling lijkt te betogen, in het bestreden besluit aangenomen dat tussen de vreemdeling en haar kleinzoon beschermingswaardig gezinsleven bestaat.
2.1. De staatssecretaris heeft zich echter op het standpunt gesteld dat, ondanks dit gezinsleven, het belang van de Nederlandse staat in dit geval zwaarder moet wegen dan het belang van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft bij deze afweging betrokken, dat de vreemdeling 55 jaar in Albanië heeft gewoond en pas in 2014 naar Nederland is gekomen, waar zij sinds ongeveer anderhalf jaar samenwoont met haar dochter, schoonzoon en kleinzoon. Haar kleinzoon is in 2016, in Nederland, geboren, waardoor ook het gestelde gezinsleven pas kort bestaat. Bovendien is de vreemdeling niet de enige verzorger van haar kleinzoon, nu zij slechts ondersteuning biedt in de opvoeding en de moeder van het kind altijd thuis is. Verder heeft de vreemdeling geen economische banden met Nederland en heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat er voor haar objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven vanuit Albanië voort te zetten, aldus de staatssecretaris.
Beroepsgrond
3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de inbreuk op haar gezinsleven, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM, gerechtvaardigd is. Het feit dat zij haar kleinzoon verzorgt, stelt haar schoonzoon bovendien in staat om deel te nemen aan het economisch verkeer zonder een beroep te doen op de kinderopvangtoeslag. Ook is zij nooit in aanraking geweest met justitie en komt zij niet ten laste van de publieke middelen. Terugkeer naar Albanië levert 'a certain degree of hardship' op, nu haar kleinzoon daar nog nooit is geweest en zij niet op haar zoon wegens diens psychische gesteldheid of een ander netwerk kan terugvallen, aldus de vreemdeling.
Beoordeling
3.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde en niet ten laste komt van de publieke middelen. Nu zij echter veel langer in Albanië heeft gewoond dan in Nederland, zij de gestelde praktische belemmeringen niet aannemelijk heeft gemaakt en haar verblijfssituatie bij aanvang van het gezinsleven met haar kleinzoon onzeker was, heeft de staatssecretaris de belangenafweging, in het licht van het arrest van het EHRM van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, § 39, en de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8680, onder 4 en 5, niet ten onrechte in haar nadeel laten uitvallen. Temeer omdat de vreemdeling ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ouders het kind zonder haar hulp niet zouden kunnen verzorgen en dat zij niet in staat zou zijn vanuit Albanië regelmatig contact met haar kleinzoon te onderhouden. Verder heeft de vreemdeling evenmin aannemelijk gemaakt dat zij zich in Albanië, al dan niet met behulp van instanties, niet staande zal weten te houden. De beroepsgrond faalt.
Slotsom
4. Het beroep is kennelijk ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Schuurman
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019
282-886.