201803139/1/V2.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 maart 2018 in zaak nr. NL17.5393 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 21 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A. Scholtmeijer, advocaat te Heerenveen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend en heeft zich nader uitgelaten, nadat hij daartoe in de gelegenheid was gesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard, omdat zij het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. De vreemdeling betoogt dat hij niet wist dat de zitting op 1 februari 2018 zou plaatsvinden en hij dus niet in de gelegenheid is gesteld zijn beroep toe te lichten, aangezien de rechtbank hem niet door middel van een notificatiebericht ervan op de hoogte heeft gesteld dat de uitnodiging voor deze zitting aan het dossier was toegevoegd.
1.1. In de aangevallen uitspraak staat dat de vreemdeling en zijn gemachtigde zonder voorafgaande kennisgeving niet op de zitting van de rechtbank zijn verschenen. Omdat de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift heeft gesteld dat hij wegens het ontbreken van een notificatiebericht er niet van op de hoogte was dat deze zitting op 1 februari 2018 zou plaatsvinden, heeft de Afdeling de rechtbank verzocht stukken over te leggen waaruit blijkt dat het betreffende notificatiebericht tijdig en succesvol naar de gemachtigde van de vreemdeling is verzonden.
1.2. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank een technisch rapport overgelegd. Hieruit blijkt onder meer dat de uitnodiging voor de zitting en de bijbehorende notificatieberichten op 6 december 2017 zijn aangemaakt. Dat de notificatieberichten ook succesvol zijn verzonden kan de rechtbank echter niet meer achterhalen, omdat de logging waarin dat wordt geregistreerd zes maanden wordt bewaard en deze periode op het moment van het technisch onderzoek was verstreken.
1.3. Uit het technisch onderzoek blijkt daarom niet dat het notificatiebericht succesvol is verzonden en dat de vreemdeling dus de uitnodiging voor de zitting tijdig heeft ontvangen. Uit de begeleidende brief van de rechtbank bij het technisch rapport en het dossier blijkt niet dat de vreemdeling op andere wijze is uitgenodigd voor de zitting. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan, zonder dat was voldaan aan artikel 8:56 van de Awb, in samenhang gezien met artikel 8:36c, tweede lid, van de Awb, waardoor de vreemdeling niet de gelegenheid heeft gehad om zijn beroep ter zitting bij de rechtbank toe te lichten. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Wat overigens is aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 maart 2018 in zaak nr. NL17.5393;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
802.