201803022/1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Landgraaf,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 maart 2018 in zaak nr. 17/1551 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade niet-ontvankelijk verklaard en bij brief van 30 augustus 2016 heeft het [appellant] geïnformeerd over zijn wens tot het herleven van de bouwtitel op zijn perceel.
Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 2 september 2016 gewijzigd door het verzoek om een tegemoetkoming in planschade af te wijzen.
Bij uitspraak van 15 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Bloebaum, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] in de gemeente Landgraaf. Hij heeft dit perceel in 1989 gekocht als bouwgrond. Door een wijziging van de bestemming van het perceel in het bestemmingsplan "Nieuwenhagen-Zuid" is de bouwtitel voor het perceel komen te vervallen en mag er geen nieuwe woning meer worden opgericht. Dit nieuwe bestemmingsplan is vastgesteld op 18 juni 1998 en onherroepelijk geworden op 23 januari 2001.
[appellant] heeft op 11 februari 2016 verzocht om een tegemoetkoming in planschade die het gevolg is van deze wijziging. Aan het verzoek ligt het vervallen van de bouwtitel ten grondslag, waardoor de bouwmogelijkheden zijn beperkt en hij planologisch nadeel lijdt. Tevens heeft [appellant] het college gevraagd of zijn bouwtitel hersteld kon worden.
2. Het college heeft het verzoek om een tegemoetkoming in planschade bij besluit van 2 september 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek te laat is ingediend. Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het college de niet-ontvankelijkheid gewijzigd in een afwijzing.
Het college heeft [appellant] bij brief van 30 augustus 2016 geïnformeerd dat het geen medewerking wil verlenen aan het laten herleven van de bouwtitel. Volgens het college is het toevoegen van nieuwe woningen binnen het huidige beleid van de provincie Limburg, Parkstad Limburg en Landgraaf onwenselijk.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] de aanvraag om tegemoetkoming te laat heeft ingediend. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestemmingsplan in 2001 onherroepelijk is geworden en dat op dat moment de verjaringstermijn is gaan lopen. [appellant] had rechtsmiddelen kunnen aanwenden, maar heeft dat niet gedaan. Het bestemmingsplan moet daarom voor rechtmatig worden gehouden.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college het verzoek tot herleving van de bouwtitel in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Anders dan [appellant] heeft gesteld, is er volgens de rechtbank geen sprake van bijzondere omstandigheden waarin het college aanleiding had moeten zien af te wijken van het krimpbeleid en is het gelijkheidsbeginsel niet geschonden.
[appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
4. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] zijn hogerberoepsgrond, dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door hem niet in de gelegenheid te stellen om te reageren op een stuk van het college, ingetrokken.
Verzoek om tegemoetkoming in planschade
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de termijn voor het indienen van een aanvraag is verlopen en dat er geen tegemoetkoming in planschade meer kan worden aangevraagd. Hij stelt dat de publicatie van het bestemmingsplan onduidelijk was en dat het gemeentebestuur niet transparant heeft gehandeld. Hij had in kennis moeten worden gesteld van de wijzigingen. Hij stelt verder dat hij niet op de hoogte hoeft te zijn van publicaties die betrekking hebben op het gemeentelijk of regionaal beleid. Voorts mocht hij vanwege de WOZ-beschikkingen ervan uitgaan dat de bestemming niet was gewijzigd. Daarom is de termijnoverschrijding verschoonbaar, aldus [appellant].
5.1. Het nieuwe bestemmingsplan is vastgesteld op 18 juni 1998, gepubliceerd op 8 juli 1998 en onherroepelijk geworden op 23 januari 2001. Nu gezien artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening een aanvraag die betrekking heeft op schade als gevolg van planologische besluiten die voor 1 september 2005 onherroepelijk zijn geworden tot 1 september 2010 kon worden ingediend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aanvraag te laat is ingediend.
Het betoog faalt.
Verzoek om te mogen bouwen
6. Bij brief van 11 februari 2016 heeft [appellant] wat betreft het vervallen van de bouwtitel op zijn perceel het college gevraagd "om bilateraal overleg om de zaak naar ieders tevredenheid en in den minne te kunnen oplossen." Ook heeft [appellant] in deze brief vermeld dat het voor de hand ligt de bouwtitel op het perceel te laten herleven zodat geen van de partijen schade zal lijden. Hij heeft bij deze brief geen bouwplan overgelegd. [appellant] heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat deze brief wat betreft zijn wens om de bouwtitel op zijn perceel te laten herleven bedoeld was als een principeverzoek, om erachter te komen of de gemeente daaraan zou willen meewerken.
Bij brief van 30 augustus 2016 heeft het college op de brief van [appellant] gereageerd en hem geïnformeerd dat bij de vraag of aan zijn perceel een bouwtitel kan worden toegekend het van toepassing zijnde beleid van de provincie Limburg, Parkstad Limburg en Landgraaf van belang is. Op de zitting in hoger beroep heeft het college, anders dan uit het besluit van 9 mei 2017 volgt, aangegeven dat deze brief informatief van aard was.
Gezien op het voorgaande komt de Afdeling, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat de brief van 30 augustus 2016 niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt, omdat deze brief niet op een rechtsgevolg is gericht. Tegen deze brief stond daarom geen bezwaar open. Het college heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar ten onrechte ongegrond verklaard en de rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep eveneens ten onrechte ongegrond verklaard.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover die ziet op het besluit van het college van 9 mei 2017 over het verzoek tot het herleven van de bouwtitel. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dat besluit alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen de brief van het college van 30 augustus 2016 ongegrond is verklaard. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [appellant] tegen de brief van het college van 30 augustus 2016 niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.
De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Dat betekent dat het college het verzoek om tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen. Het verzoek om schadevergoeding van [appellant] als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb zal dan ook worden afgewezen.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 maart 2018 in zaak nr. 17/1551, voor zover die ziet op het besluit van het college van 9 mei 2017 over het verzoek tot het laten herleven van de bouwtitel;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 9 mei 2017, kenmerk B.17.0772, voor zover daarin het bezwaar tegen de brief van het college van 30 augustus 2016 ongegrond is verklaard;
V. verklaart het bezwaar van [appellant], voor zover dat was gericht tegen de brief van het college van 30 augustus 2016 niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
VII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
VIII. wijst het verzoek van [appellant] als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb af;
IX. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Hagen w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
85-882.