ECLI:NL:RVS:2019:631

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
201802184/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van [appellant] tegen de invordering van verbeurde dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas ongegrond werd verklaard. Het college had op 30 januari 2017 besloten tot invordering van dwangsommen van in totaal € 50.000,00, die waren verbeurd omdat [appellant] niet had voldaan aan een eerder opgelegde last om de bewoning van een kantoorpand te beëindigen. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot invordering had kunnen besluiten, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 januari 2019 ter zitting behandeld. [appellant] was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en het college was vertegenwoordigd door een ambtenaar. Tijdens de zitting werd onder andere besproken of het college nog bevoegd was om de verbeurde dwangsommen in te vorderen, gezien de verjaringstermijnen die in de Algemene wet bestuursrecht zijn vastgelegd. De Afdeling concludeerde dat de verjaringstermijn was gestuit door een aanmaning en een dwangbevel, waardoor het college nog steeds bevoegd was om de dwangsommen te innen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten tot invordering van de dwangsommen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 februari 2019.

Uitspraak

201802184/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 februari 2018 in zaak nr. 17/1462 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het college besloten tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 50.000,00.
Bij besluit van 11 april 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere reacties gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2019, waar [appellant], in persoon, vergezeld van [persoon] en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door G. Zoet, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 3 oktober 2016, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 10 januari 2017, heeft het college [appellant] gelast om binnen twee weken na verzending van het besluit de bewoning van het kantoorpand [locatie] te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per week of een gedeelte van een week met een maximum van € 50.000,00. [appellant] heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit van 10 januari 2017 in rechte onaantastbaar is.
Niet in geschil is dat [appellant] niet binnen de begunstigingstermijn van twee weken aan de opgelegde last heeft voldaan en dat in september tot en met december 2016 een bedrag van € 50.000,00 aan dwangsommen is verbeurd.
2.    [appellant] betoogt dat zijn procesbelang is vervallen, omdat het college niet meer bevoegd is de verbeurde dwangsommen in te vorderen.
2.1.    Artikel 5:33 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd."
Artikel 5:35 luidt: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."
Artikel 4:105, eerste lid, luidt: "De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing."
Het tweede lid luidt: "Erkenning van het recht op betaling stuit de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent."
Artikel 4:106 luidt: "Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."
Artikel 4:110, eerste lid, luidt: "Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag."
2.2.    Uit de stukken komt naar voren dat het college aan [appellant] op 25 april 2017 een brief betreffende de aanmaning tot betaling van € 50.000,00 heeft gestuurd. Op 5 juni 2017 is een dwangbevel tot betaling van dat bedrag uitgevaardigd en dat is op 12 juni 2017 door een deurwaarder betekend aan het adres van [appellant]. Vervolgens is op 12 februari 2018 executoriaal beslag op het kantoorpand gelegd. Met deze handelingen is ingevolge artikel 4:106 van de Awb de in artikel 5:35 van die wet neergelegde verjaringstermijn gestuit. Reeds gelet hierop moet worden vastgesteld dat op het moment van het sluiten van het onderzoek de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen niet is verjaard, zodat [appellant] nog belang heeft bij een uitspraak op zijn hoger beroep.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Hij heeft op 18 januari 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het gebruik van het kantoorpand als woning ingediend en het besluit van het college om die te weigeren is nog niet in rechte onaantastbaar. Daarnaast is sinds 2007 onduidelijk of het bestemmingsplan ter plaatse het gebruik als woning al dan niet toestaat. Dit houdt verband met de omstandigheid dat de gemeenteraad zich in 2012 op het standpunt stelde dat een spuitzone van 50 m ten opzichte van de gronden van het naastgelegen tuinbouwbedrijf diende te worden aangehouden. Nadien zou de gemeenteraad dit standpunt hebben verlaten, waardoor achteraf gezien in 2012 een woonbestemming aan het perceel had moeten worden toegekend. Voorts staat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding tot de overtreding die ten grondslag ligt aan het besluit van 3 oktober 2013, aldus [appellant].
4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7663), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
5.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordeden op grond waarvan het college had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsommen.
Voor zover [appellant] naar voren heeft gebracht dat de hoogte van de bij het besluit van 3 oktober 2016 aangezegde dwangsommen niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang, is dit betoog niet gericht tegen het besluit tot invordering, maar tegen het besluit van 3 oktober 2016. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit opzicht moet worden uitgegaan van de juistheid van het besluit tot handhaving van 3 oktober 2016.
De omstandigheid dat volgens [appellant] reeds vanaf 2007 onduidelijk is of op het perceel mag worden gewoond en de stelling dat destijds ten onrechte in het bestemmingsplan geen woonbestemming aan het perceel is toegekend, zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien. Dat het besluit van het college van 26 september 2017, waarbij is geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het kantoorpand als woning, ten tijde van de aangevallen uitspraak nog niet in rechte onaantastbaar was, is evenmin een bijzondere omstandigheid.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot invordering.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
163.