201809226/1/V1.
Datum uitspraak: 21 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 oktober 2018 in zaak nr. 17/15932 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, een aanvraag om ten behoeve van de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De aanvraag strekt tot verlening van een mvv in het kader van nareis voor verblijf bij pleegzoon.
Tevens is ten behoeve van de vreemdeling een aanvraag ingediend om verlening van een mvv in het kader van nareis voor verblijf bij dochter. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 13 juli 2017. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van eveneens 26 oktober 2017.
Tegen beide besluiten van 26 oktober 2017 is gelijktijdig beroep ingesteld. Aan die beroepen zijn de zaaknummers 17/15931 (gezinshereniging met dochter) onderscheidenlijk 17/15932 (gezinshereniging met pleegzoon) toegekend.
Bij brief van 8 december 2017 heeft de gemachtigde de rechtbank meegedeeld dat zij het beroep met zaaknummer 17/15931 intrekt.
2. In de grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard omdat de ingediende beroepsgronden geen betrekking hebben op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. De gemachtigde heeft beoogd het beroep met zaaknummer 17/15932 in te trekken. De vergissing van de gemachtigde is te wijten aan de handelwijze van de rechtbank. De processtukken in beide procedures zijn dezelfde. Het onverkort vasthouden aan het verkeerde zaaknummer is excessief formalistisch, aldus de vreemdeling.
2.1. De vreemdeling stelt terecht dat uit de door het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken (hierna: CIV) verstuurde ontvangstbevestigingen van 24 november 2017 niet valt op te maken welk zaaknummer aan welk beroep is toegekend. De overweging van de rechtbank, dat dat blijkt uit de formulieren waarmee de beroepen zijn ingesteld, gaat er ten onrechte aan voorbij dat de zaaknummers pas na de ontvangst van die formulieren door het CIV daarop zijn aangebracht en de gemachtigde van de vreemdeling in haar brief aan de rechtbank van 7 september 2018 onweersproken heeft gesteld dat haar eerst op 19 december 2017 het procesdossier is toegestuurd waarin het desbetreffende, van een zaaknummer voorziene exemplaar van het formulier is opgenomen. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de gemachtigde contact had kunnen opnemen met de rechtbank om misverstand uit te sluiten, heeft de rechtbank over het hoofd gezien dat blijkens het procesdossier door de rechtbank op 8 december 2017 contact is opgenomen met de gemachtigde naar aanleiding van de intrekking en daarbij kennelijk niet is opgemerkt dat de gemachtigde in de intrekkingsbrief het verkeerde zaaknummer had vermeld.
2.2. Nu de beroepsgronden van 21 december 2017 onmiskenbaar betrekking hebben op zaak 17/15931, had voor de rechtbank duidelijk moeten zijn dat de vermelding van dat zaaknummer in de intrekkingsbrief op een kennelijke vergissing berustte. De rechtbank kon daarom in redelijkheid niet het beroep meer dan een jaar na indiening ervan om de door haar genoemde reden ongegrond verklaren.
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
5. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door de vreemdeling betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 oktober 2018 in zaak nr. 17/15932;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019
210.