ECLI:NL:RVS:2019:569

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
201802108/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 februari 2018. De rechtbank had de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De vreemdeling, afkomstig uit Bagdad, Irak, had een asielrelaas ingediend dat onder andere gebaseerd was op de ontvoering van zijn dochter en bedreigingen die hij had ontvangen vanwege zijn gemengde huwelijk met een soennitische vrouw. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zijn standpunt onvoldoende had gemotiveerd.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn besluit ondeugdelijk was gemotiveerd. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de ontvoering van de dochter niet geloofwaardig was en dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij en zijn gezin problemen ondervonden vanwege hun gemengde huwelijk. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn motivering wel degelijk relevante punten had aangevoerd die de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling aantasten.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De Raad oordeelde dat de rechtbank de tegenwerpingen van de staatssecretaris ten onrechte niet had meegenomen in haar oordeel. De uitspraak van de Raad van State is gedaan op 21 februari 2019.

Uitspraak

201802108/1/V2.
Datum uitspraak: 21 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 februari 2018 in zaak nr. NL17.2979 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 14 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A.W.A. Vissers, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling, een sjiitische moslim, afkomstig uit Bagdad, Irak, heeft het volgende aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd. De vreemdeling is op [2005] met een soennitische vrouw getrouwd. Op 2 augustus 2006 heeft hij een sms-bericht gekregen, afkomstig van een onbekend nummer, waarin hij een ongelovige is genoemd en is gemaand om van zijn vrouw te scheiden. Op [2015] is zijn dochter ontvoerd die, na betaling van losgeld, twee dagen later weer is vrijgelaten. Kort daarna is de vreemdeling door een onbekende persoon gebeld met de mededeling dat hij was betrokken bij de ontvoering van zijn dochter en dat de vreemdeling van zijn vrouw moest scheiden omdat anders zijn gezinsleden zouden worden onthoofd.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het gemengde huwelijk van de vreemdeling geloofwaardig vindt, maar wat hij voor het overige aan zijn asielrelaas ten grondslag heeft gelegd niet.
Grieven
2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat de ontvoering van de dochter op zichzelf ongeloofwaardig is ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat de motivering van het besluit alleen ziet op het ontbreken van het verband tussen die ontvoering en het huwelijk van de vreemdeling met een soennitische vrouw. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat hij in het voornemen, dat in het besluit is ingelast, ook heeft toegelicht dat de ontvoering van de dochter als zodanig niet geloofwaardig is. Hieraan is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan, aldus de staatssecretaris.
2.1.    De staatssecretaris heeft zich in het voornemen, dat in het besluit is ingelast, op het standpunt gesteld dat, voor zover hier van belang, de gebeurtenissen rondom de ontvoering van de dochter van de vreemdeling ook op zichzelf afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de door hem geschetste problemen. Zo valt volgens de staatssecretaris niet in te zien dat over de manier waarop de vreemdeling aan het bedrag voor het losgeld, honderdduizend dollar, is gekomen niets op schrift is gesteld. De vreemdeling heeft immers verklaard dat hij dit bedrag van een geldwisselaar heeft geleend met overdracht van de eigendomspapieren van zijn woning als onderpand. Ook is volgens de staatssecretaris vreemd dat daarbij de sleutels van de woning niet zijn overgedragen. Daarnaast is volgens de staatssecretaris tegenstrijdig dat de vreemdeling niet precies weet wie zijn dochter heeft ontvoerd maar dat hij wel zeker weet dat het doen van aangifte geen zin had omdat de ontvoerders van zijn dochter in heel Irak de dienst uitmaken. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank deze tegenwerpingen ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken.
2.2.    De grief slaagt.
3.    De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de gestelde problemen van de vreemdeling naar aanleiding van zijn huwelijk  met een soennitische vrouw, waaronder de ontvoering van zijn dochter, niet geloofwaardig zijn. De staatssecretaris voert daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hij niet heeft volstaan met de motivering dat uit de door hem geraadpleegde bronnen blijkt dat gemengde huwelijken in Bagdad nog steeds voorkomen en dat gemengd gehuwden niet alleen om die reden worden vervolgd. Hij betoogt dat hij in het voornemen, dat in het besluit is ingelast, gemotiveerd heeft uiteengezet dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij en zijn gezin door het gemengde huwelijk problemen van sjiitische zijde hebben ondervonden. Hieraan is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan, aldus de staatssecretaris.
3.1.    De staatssecretaris heeft zich in het voornemen, dat in het besluit is ingelast, op het standpunt gesteld dat hij de door de vreemdeling geschetste algehele gang van zaken niet volgt. Zo vindt hij niet aannemelijk dat het huwelijk van de vreemdeling met zijn echtgenote probleemloos doorgang heeft kunnen vinden, ondanks de grote bezwaren van de familie op dat moment. Ook vindt de staatssecretaris niet aannemelijk dat de vreemdeling pas ruim anderhalf jaar daarna, zonder aanleiding, per sms-bericht afkomstig van een onbekend nummer een opdracht tot echtscheiding ontvangt, terwijl hij noch zijn echtgenote in de tussenliggende periode onder druk is gezet om tot echtscheiding over te gaan. Verder ziet de staatssecretaris niet in dat ruim negen jaar na dit sms-bericht de dochter van de vreemdeling plotseling wordt ontvoerd omdat op dat moment nog geen echtscheiding had plaatsgevonden, terwijl de vreemdeling en zijn echtgenote in de tussenliggende jaren op geen enkele manier problemen hebben ondervonden als gevolg van hun gemengde huwelijk. In aansluiting hierop vindt de staatssecretaris ook de kort daarna telefonisch geuite bedreigingen aan het adres van de vreemdeling en zijn gezin niet geloofwaardig. Daarbij vindt de staatssecretaris het vreemd dat de beller tijdens dat gesprek refereert aan een sms-bericht dat al in 2006 is verstuurd. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank deze tegenwerpingen, die de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling aantasten, ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken.
3.2.    De grief slaagt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 februari 2018 in zaak nr. NL17.2979;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019
363-916.