ECLI:NL:RVS:2019:568

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
201800985/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • A.B.M. Hent
  • J. Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling afgewezen door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 18 januari 2018 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling, geboren in 1998 in Afghanistan en behorend tot de Hazara, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 1 juni 2017 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling over zijn ontvoering door de Taliban en zijn ontsnapping ongeloofwaardig waren. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank de argumenten die hij had aangedragen niet had meegenomen in haar oordeel. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geklaagd over de motivering van de rechtbank en dat de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank de eerdere overwegingen van de Raad van State in acht moest nemen. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201800985/1/V2.
Datum uitspraak: 21 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 januari 2018 in zaak nr. AWB 17/12510 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Janssen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling, geboren op [1998], van Afghaanse nationaliteit en behorend tot de Hazara, heeft het volgende aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd. De vreemdeling is na een incident met de moellah op de Koranschool in zijn geboorteplaats Jaghori, in de provincie Ghazni, veroordeeld tot 150 zweepslagen. Nadat de vreemdeling vervolgens twee maanden bij familie in Kabul had verbleven, is hij vertrokken naar Ghazni, de hoofdstad van de gelijknamige provincie. Toen hij daar aan het werk was bij een autowasstraat is de vreemdeling bij een onbekende man in de auto gestapt voor een lift, waarna hij is ontvoerd en gevangengehouden, naar later bleek door de Taliban. In die periode werd de vreemdeling mishandeld en getraind om een zelfmoordaanslag te plegen. Op een gegeven moment wist de vreemdeling tijdens een autorit te ontsnappen, waarna een onbekende winkelier hem heeft geholpen bij het regelen van een taxi naar Kabul. De vreemdeling was ten tijde van deze gebeurtenissen dertien of veertien jaar oud.
De staatssecretaris vindt de nationaliteit, identiteit en herkomst van de vreemdeling en het incident op de Koranschool geloofwaardig. Wat de vreemdeling voor het overige aan zijn asielrelaas ten grondslag heeft gelegd, vindt de staatssecretaris niet geloofwaardig.
Grieven
2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de verklaringen van de vreemdeling over de ontvoering door de Taliban en de ontsnapping niet geloofwaardig zijn. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat, voor zover de staatssecretaris de vreemdeling heeft tegengeworpen dat niet geloofwaardig is dat hij eerst bij een onbekende man in de auto stapt en later de hulp inroept van een onbekende winkelier, uit de motivering van het besluit niet blijkt dat de staatssecretaris daarbij heeft betrokken dat jonge mannen van dertien à veertien jaar niet in alle gevallen in staat zijn over hun beslissingen en de daarmee samenhangende risico's goed na te denken. De staatssecretaris betoogt dat hij aan zijn standpunt dat het asielrelaas niet geloofwaardig is meer argumenten ten grondslag heeft gelegd, die de rechtbank ten onrechte niet bij haar oordeel heeft betrokken.
2.1.    De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt dat de verklaringen van de vreemdeling over de ontvoering door de Taliban ongeloofwaardig zijn in zijn besluit en het daarin ingelaste voornemen niet alleen ten grondslag gelegd dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling voor een lift bij een onbekende man in de auto stapt. De staatssecretaris heeft daarbij ook betrokken dat niet valt in te zien dat de vreemdeling niet weet in welke plaats hij door de Taliban gevangen zou zijn gehouden, terwijl hij in een auto daar naartoe is vervoerd en zo had kunnen zien waar hij zich bevond. Ook heeft de staatssecretaris de vreemdeling tegengeworpen dat hij vage verklaringen heeft afgelegd over de reden waarom juist hij door de Taliban is ontvoerd en aan een training is onderworpen. Daarnaast vindt de staatssecretaris vreemd dat de Taliban veel tijd en energie in de training van de vreemdeling zou willen steken alleen omdat dat hij een Hazara uit Jaghori is, terwijl de vreemdeling heeft verklaard dat hij niet wilde meewerken en de Taliban zich daarvan bewust was. Ook bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen over de ontsnapping heeft de staatssecretaris zich niet beperkt tot het standpunt dat niet valt in te zien dat de vreemdeling, gelet op zijn eerdere ervaringen, direct na zijn ontsnapping opnieuw een vreemde persoon vertrouwt. De staatssecretaris heeft ook betrokken dat de vreemdeling op dit punt summiere verklaringen heeft afgelegd. Zo wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij na zijn ontsnapping op een bazaar kwam waar een winkelier hem riep om binnen te komen, maar weet hij niet hoe deze winkelier heet, waarom hij de vreemdeling binnenriep en waarom hij de vreemdeling heeft geholpen. Daarnaast valt volgens de staatssecretaris niet in te zien waarom de vreemdeling voor hulp was aangewezen op deze winkelier, omdat de vreemdeling zich eerder ook zonder hulp in een voor hem onbekende omgeving staande heeft weten te houden. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank deze argumenten ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken.
2.2.    De grief slaagt.
2.3.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, van een automatische doorwerking van de ongeloofwaardigheid van de ontvoering in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de ontsnapping geen sprake is. Zoals ook uit 2.1. volgt, heeft de staatssecretaris zich niet op het standpunt gesteld dat, alleen omdat de ontvoering ongeloofwaardig is, hij ook de ontsnapping ongeloofwaardig vindt, maar heeft hij de verklaringen van de vreemdeling daarover in overeenstemming met Werkinstructie 2014/10 zoveel mogelijk op hun eigen merites beoordeeld. Dat de staatssecretaris daarbij de vreemdeling heeft tegengeworpen dat niet valt in te zien dat hij direct na zijn ontsnapping opnieuw een onbekende persoon vertrouwt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de staatssecretaris daarbij van belang heeft geacht dat de vreemdeling daardoor eerder in de problemen is gekomen.
2.4.    De grief slaagt.
Conclusie
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 januari 2018 in zaak nr. AWB 17/12510;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J. Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019
363-916.