201804429/1/V6.
Datum uitspraak: 20 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2018 in zaak nr. 17/3467 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2017 heeft de minister het verzoek van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 2017 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2018 heeft de rechtbank, voor zover in deze procedure van belang, het door [appellante] tegen het besluit van 29 mei 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr.drs. E.H.A. van den Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De minister heeft het verzoek van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht op basis van een negatief medisch advies bij besluit van 27 januari 2017 afgewezen. De minister heeft deze afwijzing bij besluit van 29 mei 2017 gehandhaafd. De minister heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat [appellante] op basis van een medisch advies van Argonaut binnen vijf jaar kan inburgeren.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister het rapport van Argonaut ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Zij voert aan dat uit twee intelligentie-onderzoeken is gebleken dat zij een IQ heeft van minder dan 70, zodat moet worden vastgesteld dat zij een verstandelijke beperking heeft. Behandeling van een bij haar geconstateerde psychische stoornis zal daarom volgens haar niet leiden tot een beter leervermogen. Zij wijst erop dat deze verstandelijke beperking het haar onmogelijk maakt het inburgeringsexamen binnen vijf jaar af te leggen. [appellante] betoogt dat de minister naar deze, door haar ook reeds in bezwaar en beroep aangevoerde, omstandigheid ten onrechte geen nader onderzoek heeft verricht.
2.1. Artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering luidt: 'a. Onze Minister ontheft de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien de inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen; […].'
Artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering (hierna: het Bi) luidt: 'Bij de aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, legt de inburgeringsplichtige een advies over van een door Onze Minister aangewezen onafhankelijke arts, die is ingeschreven in het betreffende register, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.'
Artikel 2.8, vierde lid, van het Bi luidt: 'De ontheffing kan worden verleend indien redelijkerwijs verwacht mag worden dat de aard en de ernst van de psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap zodanig zijn dat niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing aan de inburgeringsplicht kan worden voldaan.'
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674) moet een bestuursorgaan, indien het een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. De betrokkene kan met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van een deskundigenadvies betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan hij de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een deskundigenadvies aan de orde stellen, dan wel concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud ervan. 3. De Afdeling stelt op basis van de door partijen overgelegde stukken en het rechtbankdossier het volgende vast.
[appellante] is naar aanleiding van haar verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht op 17 februari 2016 door H. Alkaduhimi, arts van Argonaut, op zijn spreekuur gezien en onderzocht. Hij heeft medische informatie over haar van 13 januari 2016 ontvangen van H. Bommel, arts, welke informatie hij bij het onderzoek heeft betrokken. Alkaduhimi heeft in zijn advies van 17 februari 2016 de conclusie getrokken dat [appellante] ondanks de aanwezigheid van een psychische stoornis in staat wordt geacht het inburgeringsexamen binnen vijf jaar te behalen. [appellante] heeft dit advies overeenkomstig artikel 2.8, eerste lid, van het Bi bij haar verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht overgelegd. Bij brief van 15 april 2016 heeft GGZ Divers op verzoek van [appellante] aangegeven dat bij haar sprake is van een dysthyme stoornis, een groot concentratieprobleem en een laag leervermogen. Op 3 juni 2016 heeft GGZ Divers op verzoek van [appellante] onderzoek gedaan naar haar cognitieve capaciteiten. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat zij beschikt over zwakbegaafde intellectuele capaciteiten en dat haar IQ ligt tussen 57 en 65. De minister heeft het verzoek om ontheffing bij besluit van 27 januari 2017 afgewezen op basis van het rapport van Argonaut van 17 februari 2016. De minister heeft deze afwijzing bij besluit van 29 mei 2017 gehandhaafd op basis van hetzelfde rapport. Hangende het beroep bij de rechtbank is [appellante] onderzocht door F.M. Lakoza, arts van Argonaut. Uit haar rapport van 2 november 2017 blijkt dat zij [appellante] op 19 september 2017 op het spreekuur heeft gezien, dossieronderzoek heeft verricht en medische informatie van M. Bouri, psycholoog, en B. Navis, GZ-psycholoog, van 24 oktober 2017 bij het onderzoek heeft betrokken. Weliswaar is uit onderzoek gebleken dat [appellante] een laag IQ heeft, maar dit geeft volgens Lakoza geen definitief beeld van haar leervermogen. De vastgestelde psychische aandoening is behandelbaar. Leven en Zorg GGZ heeft bij [appellante] op haar verzoek onderzoek verricht naar haar IQ en heeft in haar rapport van 6 december 2017 bericht dat [appellante] een IQ heeft van minder dan 70 en dat zij derhalve een verstandelijke beperking heeft. Hierbij is in aanmerking genomen dat de eerder bij haar geconstateerde dysthyme stoornis door deze beperking in stand wordt gehouden. Argonaut heeft, ondanks een verzoek van [appellante] van 8 december 2017 om aan te geven waarom naar aanleiding van het rapport van 2 november 2017 geen nader onderzoek naar haar IQ is verricht, meegedeeld dat het niet de bedoeling is uitgebreide onderzoeken te verrichten.
Gelet op het vorenstaande heeft [appellante] van meet af aan betoogd dat het door Argonaut verrichte onderzoek dat de minister aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, onzorgvuldig is geweest en dat ten tijde van het bestreden besluit redelijkerwijs niet verwacht mocht worden dat zij het inburgeringsexamen binnen vijf jaar zou kunnen behalen. Zij heeft er bij herhaling op gewezen dat zij een IQ heeft van minder dan 70 en dus een verstandelijke beperking heeft die haar het behalen van het inburgeringsexamen onmogelijk maakt. Mede omdat Argonaut zich op het standpunt heeft gesteld dat het IQ onderzoek van Leven en Zorg GGZ geen definitief beeld geeft van haar leervermogen, had het op de weg van de minister gelegen aanvullend onderzoek daarnaar te verrichten en zich niet te beperken tot de conclusies over de psychische stoornis. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat [appellante], mede gelet op de rapporten van GGZ Divers en Leven en Zorg GGZ, concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de inhoud van de rapporten van Argonaut. De minister heeft het rapport van Argonaut derhalve ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag gelegd, zodat dit besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank hierin het beroep tegen het besluit van 29 mei 2017 ongegrond heeft verklaard, moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 mei 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt in zoverre wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat de minister opnieuw op het bezwaarschrift van [appellante] moet beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Afdeling kan worden ingesteld.
5. De minister moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2018 in zaak nr. 17/3467, voor zover de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 mei 2017, kenmerk JSC1240/004141290, ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 29 mei 2017 gegrond;
IV. vernietigt dit besluit;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizend vierentwintig euro);
VII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 126,00 (zegge: honderdzesentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019
164.