201901003/1/V3.
Datum uitspraak: 15 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2019 in zaak nr. NL19.1068 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Zwiers, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, omdat hij tweemaal niet is verschenen op een afspraak van de Dienst Terugkeer en Vertrek, sprake is van een zwaarwegend belang als bedoeld in paragraaf A5/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) om hem als alleenstaande minderjarige vreemdeling in bewaring te stellen. De rechtbank heeft het niet verschijnen op deze afspraken ten onrechte gelijkgesteld met het niet hebben voldaan aan een meldplicht als bedoeld in voormelde paragraaf van de Vc 2000, aldus de vreemdeling.
1.1. Uit paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 volgt dat inbewaringstelling van alleenstaande minderjarige vreemdelingen alleen gerechtvaardigd is als sprake is van een van de in die paragraaf opgesomde zwaarwegende belangen. De rechtbank is de staatssecretaris gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een zwaarwegend belang omdat de vreemdeling geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodigingen om op de afspraken van 24 oktober 2018 en 27 november 2018 te verschijnen waarbij hij zou worden gepresenteerd aan de autoriteiten van Guinee. Het dossier bevat echter geen stukken waaruit blijkt dat aan de vreemdeling een meldplicht was opgelegd om op die afspraken te verschijnen. De vreemdeling klaagt derhalve terecht dat de rechtbank, ten onrechte zonder meer heeft aangenomen dat sprake was van een meldplicht als bedoeld in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 en daarmee van een zwaarwegend belang om de vreemdeling als alleenstaande minderjarige in bewaring te stellen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 januari 2019 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 16 januari 2019 tot vandaag, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2019 in zaak nr. NL19.1068;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.400,00 (zegge: tweeduizend vierhonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2019
765-873.