201709252/2/A3.
Datum beslissing: 14 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2017 in zaak nr. 16/10335 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2017 in zaak nr. 16/10335.
De minister heeft een gedingstuk overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling hiervan kennis zal mogen nemen.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant] ter zitting behandeld op 27 augustus 2018. Na deze zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en bij brief van 18 september 2018 nadere schriftelijke inlichtingen ingewonnen bij de minister. Bij brief van 11 oktober 2018 heeft de minister op deze brief gereageerd. Daarbij heeft de minister de Afdeling wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van deze brief kennis zal nemen. De minister stelt zich op het standpunt dat beperking van de kennisneming hiervan noodzakelijk is ter bescherming van bronnen en actuele werkwijzen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
2. Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.
3 De Afdeling heeft kennis genomen van de brief en heeft daarbij vastgesteld dat hieruit deels inderdaad bronnen en actuele werkwijzen kunnen worden afgeleid. Voor zover dit het geval is, weegt naar het oordeel van de Afdeling het belang bij beperking van de kennisneming zwaarder dan het belang dat appellant kennis kan nemen van de brief.
Niet voor de hele brief geldt echter dat deze verwijzingen bevat naar bronnen en actuele werkwijzen. Dit betreft de vragen van de Afdeling, die in de brief letterlijk zijn herhaald. Verder is het gestelde in de brief voor een deel zo algemeen van aard, dat hieruit geen bronnen of actuele werkwijzen kunnen worden afgeleid.
In zoverre komt daarom aan het door de minister ingeroepen belang van bescherming van bronnen en actuele werkwijzen minder gewicht toe dan aan het belang van appellant om kennis te nemen van de tot het dossier behorende stukken.
4. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot beperkte kennisneming voor een deel gerechtvaardigd is. Voor het overige dient het verzoek te worden afgewezen. Dit geldt voor de volgende gedeelten van de brief:
bladzijde 1, het eerste en derde tekstblok,
bladzijde 2, het eerste, derde en vijfde tekstblok,
bladzijde 3, het tweede en derde tekstblok,
bladzijde 4, het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde tekstblok,
bladzijde 5, het derde tekstblok,
bladzijde 6, het vierde en vijfde tekstblok, en
bladzijden 7 tot en met 11.
5. Indien de minister geen gehoor geeft aan het in onderdeel III van de beslissing aangeduide verzoek om een versie van de stukken toe te sturen waarin de gedeelten ten aanzien waarvan het verzoek om geheimhouding is ingewilligd onleesbaar zijn gemaakt, kan de Afdeling daaraan gevolgen verbinden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af wat de volgende gedeelten van de brief van 11 oktober 2018 betreft:
bladzijde 1, het eerste en derde tekstblok,
bladzijde 2, het eerste, derde en vijfde tekstblok,
bladzijde 3, het tweede en derde tekstblok,
bladzijde 4, het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde tekstblok,
bladzijde 5, het derde tekstblok,
bladzijde 6, het vierde en vijfde tekstblok, en
bladzijden 7 tot en met 11;
II. willigt het verzoek om beperking van de kennisneming voor het overige in;
III. verzoekt de minister binnen veertien dagen na heden een versie van de brief, waarin de gedeelten ten aanzien waarvan het verzoek om beperking van de kennisneming is ingewilligd onleesbaar zijn gemaakt, aan de Afdeling en de andere partij toe te sturen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019
176.