ECLI:NL:RVS:2019:454

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
201804386/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake asielaanvraag van vreemdeling met hiv-besmetting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 26 april 2018 een asielaanvraag van een vreemdeling met de Chinese nationaliteit gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris was afgewezen op 27 oktober 2017. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij door discriminatie als gevolg van haar hiv-besmetting in haar bestaansmogelijkheden werd beperkt.

De staatssecretaris stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat de door haar ondervonden discriminatie als vervolging moest worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij door de ondervonden discriminatie ernstig werd beperkt in haar bestaansmogelijkheden. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond.

De zaak belicht belangrijke aspecten van het asielrecht, met name de beoordeling van discriminatie en vervolging in het kader van het Vluchtelingenverdrag. De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zij door de discriminatie in haar sociale en maatschappelijke functioneren werd beperkt, en dat de staatssecretaris terecht had opgemerkt dat de vreemdeling een uitkering kon aanvragen om in haar levensonderhoud te voorzien. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om hun claims van vervolging en discriminatie goed te onderbouwen.

Uitspraak

201804386/1/V1.
Datum uitspraak: 14 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 april 2018 in zaak nr. NL17.13364 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2017 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (lees: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 26 april 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M. Volwerk, advocaat te Leiden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    De vreemdeling heeft de Chinese nationaliteit. Zij heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat bij haar in 2008 een hiv-besmetting is vastgesteld, waardoor zij ernstig werd gediscrimineerd. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat zij hiv-geïnfecteerd is en hierdoor is gediscrimineerd in China. Verder is hij de vreemdeling gevolgd in haar stelling dat hiv-geïnfecteerden in China zijn aan te merken als een sociale groep als bedoeld in artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag. Niet in geschil is dat hiv-geïnfecteerden in China niet als groep systematisch worden vervolgd.
In geschil is of de vreemdeling met de door haar aangedragen persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar ondervonden discriminatie moet worden aangemerkt als daad van vervolging. Hiervan is volgens paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 sprake als zij door deze discriminatie zo ernstig wordt beperkt in haar bestaansmogelijkheden dat zij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar ondervonden discriminatie moet worden aangemerkt als daad van vervolging. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij in de steek is gelaten door haar man, familie en vrienden en is verstoten uit het dorp waar zij destijds verbleef. Zij kon alleen nog bij haar ouders terecht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet van de vreemdeling kan worden verlangd dat zij een uitkering aanvraagt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij dan haar medische gegevens moet overleggen, waardoor bekend zal worden dat zij hiv-positief is. De angst dat zij hierdoor verder uitgesloten zal worden van de samenleving en haar zoon niet meer naar school zal kunnen gaan, is volgens de rechtbank niet irreëel. Daarnaast blijkt volgens de rechtbank uit de overgelegde stukken dat deze uitkering bij lange na niet genoeg is voor de kosten van haar medische behandeling. Over het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat zij voor elke sollicitatie een medisch onderzoek moest ondergaan en niet werd aangenomen als bleek dat zij hiv-geïnfecteerd was, heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet heeft betwist dat uit algemene informatie blijkt dat het in China voor hiv-geïnfecteerden moeilijker is dan voor andere personen om werk te vinden.
Hoger beroep
4.    De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen.
De staatssecretaris voert aan dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat zij zodanig in haar bestaansmogelijkheden wordt beperkt, dat gesproken moet worden van vervolging. Volgens hem heeft hij in het besluit en het voornemen voldoende toegelicht dat zij hierin niet is geslaagd. Verder voert hij aan dat in dit kader niet relevant is of de vreemdeling haar medische behandeling kan bekostigen.
Beoordeling hoger beroep
5.    De staatssecretaris heeft in het besluit bevestigd dat uit algemene informatie, waaronder het bij de zienswijze overgelegde rapport 'HIV and AIDS Related Employment Discimination in China' van 14 januari 2011, volgt dat het in China voor hiv-geïnfecteerden moeilijker is dan voor andere personen om werk te vinden. Hij voert echter terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet nader heeft geconcretiseerd op welke wijze en in welke mate zij persoonlijk is gediscrimineerd in het vinden van werk. Daarbij heeft de staatssecretaris in het verweer in beroep, gelet op wat de vreemdeling in het eerste gehoor heeft verklaard, terecht van belang geacht dat de vreemdeling ook vóór haar hiv-infectie moeite had met het vinden van passend werk.
Verder is niet in geschil dat de vreemdeling een uitkering kan aanvragen om in haar levensonderhoud te voorzien, zoals de staatssecretaris in het besluit en het voornemen heeft opgemerkt. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het verweer in beroep op het standpunt gesteld dat de vrees van de vreemdeling dat haar medische gegevens niet vertrouwelijk zullen worden behandeld, hieraan niet afdoet. De staatssecretaris voert in dit verband terecht aan dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder het bij de zienswijze overgelegde artikel 'Discrimination against People with HIV/aids in China' uit 2009, niet volgt dat het aanvragen van een uitkering per definitie leidt tot de omstandigheid dat de samenleving op de hoogte zal raken van haar hiv-infectie en zij en haar zoon hierdoor verder uitgesloten zullen worden. De staatssecretaris wijst er in dit verband eveneens terecht op dat het door de vreemdeling bij haar zienswijze overgelegde rapport 'The Experience of Living with HIV in Liuzhou, China' uit 2014, ziet op één provincie in China, waar zij niet vandaan komt, en dat de onderzoeksresultaten volgens dat rapport niet gelden voor alle hiv-geïnfecteerden in China.
Over de verstoting van de vreemdeling door haar naasten heeft de staatssecretaris zich in het besluit en het voornemen op het standpunt gesteld dat zij niet door haar ouders is gediscrimineerd en daar nog altijd terecht kan. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank daarom niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de verstoting onmogelijk op sociaal gebied kan functioneren.
Ten slotte heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de zoon van de vreemdeling, die ook hiv-geïnfecteerd is, toegang heeft tot onderwijs en medische voorzieningen.
5.1.    De staatssecretaris heeft verder terecht aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat een eventuele uitkering niet voldoende is om de medische behandeling van de vreemdeling te bekostigen, niet wordt betrokken in voormeld beleid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat zij is uitgesloten van medische zorg vanwege de door haar ondervonden discriminatie.
5.2.    Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de ondervonden discriminatie zo ernstig wordt beperkt in haar bestaansmogelijkheden dat zij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
6.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2017 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 april 2018 in zaak nr. NL17.13364;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. De Vink
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019
154-887.
Vluchtelingenverdrag
Artikel 1
A     Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als „vluchteling" elke persoon:
(…)
2. Die (…) uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen (…).
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf C2/3.2
(…)
Discriminatie
De IND merkt discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aan als daad van vervolging, als de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
Discriminatie van de vreemdeling in het land van herkomst kan leiden tot uitsluiting van medische zorg. De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw, op grond van uitsluiting van medische zorg, aan de vreemdeling die voldoet aan alle volgende voorwaarden:
•    de vreemdeling zal bij terugkeer naar het land van herkomst geheel of gedeeltelijke uitsluiting van medische zorg ondervinden;
•    de vreemdeling zal als gevolg van de uitsluiting van de medische zorg ernstige medische consequenties ondervinden;
•    de uitsluiting van medische zorg vindt plaats op basis van één van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.
De IND beoordeelt de vraag of sprake is van ernstige medische consequenties aan de hand van de criteria in hoofdstuk B8 Vc. De IND betrekt bij de vraag of sprake is van uitsluiting van medische zorg op basis van één van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag niet:
•    de omstandigheid dat de vreemdeling geen toegang heeft tot de medische zorg om andere redenen dan uitsluiting vanwege discriminatie;
•    de beschikbaarheid van de behandelingsmogelijkheden in het land van herkomst.
(…)