ECLI:NL:RVS:2019:4479
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 december 2018. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 20 juli 2018, waarin de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf was afgewezen, vernietigd. De staatssecretaris had de aanvraag van de vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf op 20 december 2017 afgewezen. Na het ongegrond verklaren van het bezwaar door de staatssecretaris, heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.
In het hoger beroep heeft de staatssecretaris de rechtbankuitspraak bestreden, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden die de vreemdeling heeft gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep. De Afdeling verwijst het beroep tegen het besluit van 12 april 2019 terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.
De uitspraak is gedaan op 30 december 2019 door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 512,00 en er wordt een griffierecht van € 519,00 geheven.