201801132/1/V1.
Datum uitspraak: 13 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 januari 2018 in zaak nr. NL17.4838 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken, geweigerd ambtshalve hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 4 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning van de vreemdeling, die de Nepalese nationaliteit heeft, ingetrokken om de volgende redenen. De echtgenote van de vreemdeling heeft in haar nareisprocedure verklaringen afgelegd die volgens de staatssecretaris strijdig zijn met de verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd in zijn asielprocedure. Vervolgens heeft Bureau Documenten onderzoek gedaan naar vier door de vreemdeling in zijn asielprocedure overgelegde documenten en is tot de conclusie gekomen dat deze documenten hoogstwaarschijnlijk dan wel zeer wel mogelijk niet zijn opgemaakt en afgegeven door de daartoe bevoegde instantie.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft over de eerste intrekkingsgrond, de tegenstrijdige verklaringen, overwogen dat de verklaringen van de echtgenote van de vreemdeling afwijken van die van de vreemdeling. De echtgenote heeft immers tijdens een in het kader van de nareisprocedure op 10 april 2012 op de Nederlandse ambassade gehouden interview verklaard dat zij de vreemdeling voor de allerlaatste keer heeft gezien toen zij zwanger was van haar in 2004 geboren dochter, terwijl de vreemdeling tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard dat hij op 22 maart 2009 uit hun dorp in Nepal is vertrokken. Volgens de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat het interview met de echtgenote op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken er niet in is geslaagd het standpunt van de staatssecretaris dat hij al in 2004 uit Nepal is vertrokken, te weerleggen.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
4. De staatssecretaris bestrijdt in grieven 1 en 3 deze laatste overweging van de rechtbank. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij reeds vanwege de tegenstrijdige verklaringen niet ten onrechte de verblijfsvergunning van de vreemdeling heeft ingetrokken. Daarnaast voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2009 nog in Nepal verbleef.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 29 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:280) ligt het op de weg van de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat de intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) zich voordoet. Indien de staatssecretaris aan deze bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan de desbetreffende vreemdeling om dit bewijs te weerleggen. 4.2. Vast staat dat de verklaringen van de echtgenote afwijken van die van de vreemdeling. Nu de vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij in 2009 met de dood is bedreigd door de Maoïsten en om deze reden in 2009 eerst uit zijn dorp en vervolgens uit Nepal is vertrokken, heeft de staatssecretaris op basis van de tegenstrijdige verklaringen over het jaar waarop de vreemdeling is vertrokken niet ten onrechte getwijfeld aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling met betrekking tot de door hem ondervonden problemen. De staatssecretaris heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat de intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 zich voordoet.
4.3. Ter weerlegging van de conclusie van de staatssecretaris dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is, heeft de vreemdeling onder meer een brief van het kantoor van de Commissie voor Dorpsontwikkeling van 30 september 2012 overgelegd. In deze brief heeft de Commissie verklaard dat de vreemdeling tot april 2009 in het dorp heeft gewoond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de inhoud van deze brief niet strijdig is met de verklaring van de vreemdeling dat hij het dorp op 22 maart 2009 heeft verlaten. De staatssecretaris voert echter terecht aan dat niet duidelijk is op welke informatie de inhoud van deze brief is gebaseerd. Nu hierdoor niet duidelijk is of de brief inhoudelijk juist is, is de vreemdeling er niet in geslaagd met deze brief de conclusie die de staatssecretaris uit de tegenstrijdige verklaringen heeft getrokken te weerleggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Grieven 1 en 3 slagen.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
5. Wat de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Omdat de staatssecretaris reeds vanwege de tegenstrijdige verklaringen de verblijfsvergunning van de vreemdeling heeft ingetrokken, behoeft dat wat de staatssecretaris als grief 2 heeft aangevoerd over de resultaten van het onderzoek door Bureau Documenten geen bespreking. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 13 juni 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdeling
7. De vreemdeling heeft, ter weerlegging van de conclusie van de staatssecretaris dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is gelet op de verklaringen van zijn echtgenote, tevens een Nepalees paspoort, een Nepalese identiteitskaart, een Nepalees rijbewijs en enkele brieven van Nepalese instanties overgelegd.
7.1. De vreemdeling heeft aangevoerd dat uit de identiteitsbewijzen en de datum van afgifte van het rijbewijs, 19 april 2009, blijkt dat hij in 2009 in Nepal verbleef. Volgens de vreemdeling wordt dit rijbewijs immers in persoon afgegeven.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de identiteitsbewijzen niet blijkt dat de vreemdeling in 2009 in Nepal heeft verbleven. Het paspoort is immers nadien eerst in 2013 afgegeven door de Nepalese ambassade in Brussel en de identiteitskaart is al in 2003 afgegeven. Hoewel een ambtenaar op het rijbewijs zijn handtekening heeft geplaatst met daarbij de datum 19 april 2009, blijkt hieruit niet dat de vreemdeling dit rijbewijs in persoon heeft opgehaald. Evenmin is duidelijk in welke plaats dit rijbewijs is afgegeven, waardoor de vreemdeling hiermee niet de conclusie van de staatssecretaris heeft weerlegd dat het ongeloofwaardig is dat hij op 22 maart 2009 uit zijn dorp in Nepal is vertrokken.
7.2. De vreemdeling heeft daarnaast aangevoerd dat uit een aantal brieven, afgegeven door instanties in Nepal, volgt dat hij in 2009 aldaar heeft verbleven. Het gaat hierbij om een brief van het Districtspolitiekantoor van 3 april 2009, een brief van het District Administratief Bureau Binnenlandse Zaken van 9 april 2009, een brief van de wijkpolitie van 22 maart 2009, een brief van het Nepali Congres van 10 april 2009 en een brief van de Nepalese ambassade van 2 mei 2017.
Uit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 14 november 2013 volgt dat Bureau Documenten over de eerste twee brieven tot de conclusie is gekomen dat deze hoogstwaarschijnlijk niet opgemaakt en afgegeven zijn door een daartoe bevoegde autoriteit of instantie. Over de brief van de wijkpolitie en de brief van het Nepali Congres is Bureau Documenten tot de conclusie gekomen dat zij zeer wel mogelijk niet opgemaakt of afgegeven zijn door een daartoe bevoegde instantie of autoriteit.
Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd volgt uit de omstandigheid dat Bureau Documenten in een eerdere verklaring van onderzoek van 17 mei 2010 geen uitspraak kon doen over deze vier brieven bij gebreke aan vergelijkingsmateriaal niet dat de verklaring van onderzoek van 14 november 2013 ondeugdelijk is. Bureau Documenten heeft zich in die verklaring immers onder meer gebaseerd op het Thematisch ambtsbericht Documenten Nepal mei 2013.
Met de brief van de Nepalese ambassade heeft de vreemdeling verder beoogd de conclusies van Bureau Documenten te betwisten. De staatssecretaris heeft zich in het besluit echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hierin niet is geslaagd. Hij heeft immers terecht aangevoerd dat de brief van de Nepalese ambassade niet kan worden aangemerkt als een contra-expertise, nu daaruit niet volgt dat de ambassade heeft onderzocht of de vier brieven door een daartoe bevoegde autoriteit of instantie zijn opgemaakt. De ambassade heeft zich enkel beperkt tot een opsomming van de feiten die in de brief van de wijkpolitie staan vermeld.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd hem krachtens artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Hij verblijft immers al sinds 2009 in Nederland, maakt geen aanspraak op de openbare kas en is langdurig verstoken van gezinsleven, aldus de vreemdeling.
8.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dusdanige banden met Nederland heeft dat hij beschermingswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM in Nederland heeft. De vreemdeling heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris inbreuk maakt op zijn gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen door zijn verblijfsvergunning in te trekken. Zijn gezinsleden verblijven immers niet in Nederland en hun verblijfsstatus in Nederland is juist afhankelijk van die van de vreemdeling. Nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat overige bijzondere individuele omstandigheden bestaan, heeft de staatssecretaris de vreemdeling niet ten onrechte niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. De vreemdeling heeft ten slotte aangevoerd dat de staatssecretaris het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft uitgevaardigd en hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden. Tevens heeft hij aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte hierover niet heeft gehoord.
9.1. Op 13 september 2012 heeft de staatssecretaris de vreemdeling op de hoogte gesteld van zijn voornemen tegen hem een inreisverbod voor de duur van 2 jaar uit te vaardigen en hem een vertrektermijn te onthouden. Op 23 januari 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling gehoord en hem in de gelegenheid gesteld individuele omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan de duur van dit inreisverbod zou moeten worden verkort. In het besluit van 13 juni 2017 heeft de staatssecretaris dit inreisverbod uitgevaardigd en de vreemdeling een vertrektermijn onthouden. De vreemdeling voert niet aan dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de staatssecretaris hem opnieuw had moeten horen. Het beroep op artikel 8 van het EVRM kan evenmin slagen, gelet op wat onder 8.1 is overwogen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 januari 2018 in zaak nr. NL17.4838;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019
488-887.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 32
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien:
a) de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
(…)
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.6a
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend:
a) aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
(…)
5. Het eerste en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen.