ECLI:NL:RVS:2019:4416

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
201902135/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging persoonsgegevens in de basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin zijn verzoek om wijziging van zijn geboortedatum in de basisregistratie personen (brp) werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Deventer had op 16 januari 2018 het verzoek van [appellant] om wijziging van zijn geboortedatum van [1960] naar [1967] afgewezen, omdat de verschillen tussen de overgelegde documenten en de onder ede afgelegde verklaring te groot waren om de juiste identiteit vast te stellen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 4 november 2019 heeft [appellant], bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij voerde aan dat het college onterecht had geoordeeld dat er geen sprake was van gelijke gevallen, verwijzend naar de wijziging van de persoonsgegevens van zijn echtgenote. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de gegevens in de brp betrouwbaar moeten zijn en dat het bewijs dat eenmaal geregistreerde gegevens feitelijk onjuist zijn, geleverd moet worden door de juiste brondocumenten. De Afdeling concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn verzoek te onderbouwen.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 december 2019.

Uitspraak

201902135/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Deventer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 januari 2019 in zaak nr. 18/1458 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2018 heeft het college een verzoek van [appellant] om wijziging van zijn persoonsgegevens in de basisregistratie personen (hierna: de brp), afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.F. Kiers, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door J. Meulenbeld, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De in de brp over [appellant] geregistreerde gegevens zijn gebaseerd op een door hem in 1998 onder ede afgelegde verklaring. Het college heeft een verzoek van [appellant] om wijziging van zijn geboortedatum in de brp afgewezen. [appellant] heeft, onder verwijzing naar de wijziging in de brp van de persoonsgegevens van zijn vrouw, een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Volgens de rechtbank is geen sprake van gelijke gevallen en slaagt dat beroep daarom niet.
2.    [appellant] heeft verzocht om wijziging van zijn geboortedatum van [1960] in [1967]. Bij dit verzoek heeft hij een op 12 mei 2008 afgegeven, Angolees paspoort getoond. In een eerder stadium heeft [appellant] een gelegaliseerde geboorteakte getoond. In beide documenten, waarvan hij een kopie dan wel een afschrift heeft overgelegd, wordt [1967] als zijn geboortedatum genoemd.
Het college heeft bij besluit van 16 januari 2018 dat verzoek afgewezen. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat de verschillen tussen de overgelegde documenten en de onder ede afgelegde verklaring zo groot zijn dat het niet mogelijk is om de juiste identiteit vast te stellen en met zekerheid vast te stellen dat het hier om één en dezelfde persoon gaat. Het paspoort vermeldt namelijk naast de geboortedatum [1967] ook andere namen.
In bezwaar heeft [appellant] diverse documenten overgelegd, maar volgens het college is hij er niet in geslaagd om aan te tonen dat hij dezelfde persoon is als degenen die staan vermeld op de ingebrachte documenten, zodat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat de van [appellant] in de brp geregistreerde gegevens onjuist zijn.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2799), dient voorop te worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Voor de gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, heeft de wetgever een rangorde aangegeven in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een "lager" document mogen gegevens worden ontleend wanneer een volgens deze opsomming sterker document op het moment van ontlening niet aanwezig is. Dit doet evenwel niet af aan de plicht van de burger om eventueel ook na de inschrijving alsnog zo sterk mogelijke documenten te leveren (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, blz. 126). Het bewijs dat eenmaal in de brp opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn, kan alleen maar worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet brp onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.
3.    In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een gelijk geval. Daartoe voert hij aan dat hij in 2016 samen met zijn echtgenote in Angola een geboorteakte heeft laten opmaken. Volgens [appellant] betrof de wijziging van zijn echtgenote geen eenvoudige wijziging van de naam, omdat haar voor- en achternamen waren omgedraaid. Die wijziging is echter, net zoals in zijn geval, gebaseerd op een later afgegeven geboorteakte en paspoort en niet op basis van brondocumenten die dateren van voor de komst naar Nederland. Niet valt in te zien waarom het in het geval van zijn echtgenote wel, maar in zijn geval, waarbij het alleen om een geboortedatum gaat, niet voldoende is. Volgens [appellant] is voorts relevant dat hij geen beschikking heeft over een document dat is afgegeven voor zijn komst naar Nederland.
3.1.    [appellant]'s verzoek ziet op zijn geboortedatum. Het verzoek van zijn echtgenote had betrekking op de namen. Haar identiteit was bovendien eenvoudiger vast te stellen omdat er alleen sprake was van het omdraaien van de familienaam en de voornaam. De door [appellant] overgelegde documenten bevatten daarentegen naast een andere geboortedatum ook diverse wijzigingen in namen, zodat niet kan worden vastgesteld of deze documenten betrekking hebben op hem dan wel op een ander persoon. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat reeds hierom geen geslaagd beroep kan worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
Het betoog faalt.
4.    Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn stelling, dat geen sprake is van een verklaring onder ede, heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eveneens ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat hij wel een verklaring onder ede heeft afgelegd. Daartoe voert hij aan dat in de gronden van beroep geen verband te zien is tussen het gelijkheidsbeginsel en de verklaring onder ede. De gemachtigde schrijft immers in beroep dat geen beëdiging heeft plaatsgevonden en geen sprake is van een verklaring onder ede dan wel een sterk brondocument. In de door een ambtenaar van de gemeente Almelo en [appellant] ondertekende verklaring is het kader over de beëdiging niet ingevuld en dus is niet duidelijk of er een tolk bij was en of [appellant] dus de strekking van de verklaring wel heeft begrepen. Daardoor is geen sprake van een rechtsgeldige verklaring onder ede en kan daaraan niet de waarde van sterk brondocument worden gehecht.
4.1.    Artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp, luidt als volgt:
"2. De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend."
4.2.    Hoewel [appellant] terecht betoogt dat hij zijn stelling dat geen sprake is van een verklaring onder ede niet louter ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft aangevoerd, leidt dat betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de verklaring geen verklaring onder ede betreft. Het college heeft toegelicht dat wanneer de inschrijving van een persoon alleen kan worden gebaseerd op een W-document, van deze persoon wordt verlangd dat deze een verklaring onder ede aflegt zodat de inschrijving alsnog wordt gebaseerd op het brondocument als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, aanhef onder e, van de Wet brp. [appellant] heeft, zoals volgt uit de verklaring, onder eed of belofte zijn verklaring afgelegd. Hij heeft deze verklaring ook zelf ondertekend, evenals de daartoe aangewezen ambtenaar dat heeft gedaan. De verklaring is bovendien voorzien van verschillende vertalingen, waaronder de Portugese taal. Dat niet is ingevuld of bij het afleggen van de verklaring een tolk aanwezig was, maakt niet dat geen sprake is van een verklaring als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, aanhef onder e, van de Wet brp.
Het betoog faalt.
5.    Voor zover [appellant] betoogt dat het college handelt in strijd met de Regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet, nu hij bij het verkrijgen van een verblijfsvergunning op grond van een generaal pardon geen mogelijkheid tot identiteitsherstel heeft gekregen, overweegt de Afdeling dat hij dat betoog eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
6.    Ten aanzien van een in 2016 aan [appellant] afgegeven identiteitskaart overweegt de Afdeling als volgt. Eerst ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] een kopie hiervan overgelegd. In bezwaar heeft [appellant] aangevoerd dat deze identiteitskaart ook zou zijn getoond, maar het stuk is niet overgelegd en maakt geen deel uit van het dossier waarop het college en de rechtbank hebben beslist. Daar zijn ook geen gronden over aangevoerd. Noch in beroep, noch in de hogerberoepstukken is verder over de identiteitskaart gesproken. De ter zitting bij de Afdeling overgelegde kopie kan derhalve in deze procedure niet tot een ander oordeel leiden.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Van Deventer-Lustberg
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
587.