ECLI:NL:RVS:2019:4364

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
201906580/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake ontheffing voor oevervoorziening in de Delftse Schie te Rotterdam

Op 25 juni 2018 verleende het college aan [verzoeker] ontheffing voor het verwijderen van een gedeelte van een bestaande oevervoorziening en het landinwaarts plaatsen van een nieuwe oevervoorziening in de Delftse Schie te Rotterdam. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 4 december 2018 en een uitspraak van de rechtbank Den Haag op 17 juli 2019, heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 december 2019 behandeld.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek om voorlopige voorziening niet kan worden toegewezen, omdat het verzoek niet binnen het bereik van het bestreden besluit valt. [verzoeker] heeft zijn ark zonder ontheffing afgemeerd in de Delftse Schie, en eerdere uitspraken hebben de onherroepelijkheid van de weigering van een ontheffing bevestigd. Het college heeft op 7 oktober 2019 besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom, waartegen [verzoeker] bezwaar heeft gemaakt. Het verzoek om schorsing van deze invordering wordt doorgezonden naar de rechtbank.

De voorzieningenrechter concludeert dat [verzoeker] geen spoedeisend belang heeft bij het verzoek om voorlopige voorziening, aangezien hij geen gebruik heeft gemaakt van de verleende ontheffing, die inmiddels is vervallen. Het verzoek wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is op 24 december 2019 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201906580/2/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2019 in zaak nr. 19/357 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2018 heeft het college aan [verzoeker] ontheffing verleend voor het verwijderen van een gedeelte van een bestaande oevervoorziening, het landinwaarts plaatsen van een oevervoorziening en het houden van een oevervoorziening in de Delftse Schie ter hoogte van [locatie] te Rotterdam.
Bij besluit van 4 december 2018 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 december 2019, waar [verzoeker] en het college, vertegenwoordigd door J.M. Blazer en H.L. Barnhoorn, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, dient een verzoek om voorlopige voorziening betrekking te hebben op het materiële geschil over het besluit dat voorligt. Uit de functie van voormeld artikel vloeit voort dat hetgeen een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken, betrekking moet hebben op de inhoud van het in geding zijnde besluit. De verzochte voorlopige voorziening moet derhalve blijven binnen het bereik van het bestreden besluit.
3.    [verzoeker] heeft zijn ark, zonder de daarvoor benodigde ontheffing, afgemeerd in de Delftse Schie.
Bij uitspraken van de Afdeling van 12 augustus 2016 in zaak nrs. 201600619/2/A3 en 201600621/2/A3 en 29 maart 2017 in zaak nr. 201600619/3/A3 is de bij besluit van 24 december 2013 aan [verzoeker] opgelegde last onder dwangsom om de ark uit de Delftse Schie te verwijderen en verwijderd te houden in rechte komen vast te staan. Ook is de weigering van een ontheffing van het verbod om in de Delftse Schie ligplaats in te nemen, onherroepelijk geworden. Daarmee staat vast dat de ark op de huidige ligplaats niet kan worden gelegaliseerd. Deze last is in de procedure in de hoofdzaak en dus ook in deze voorlopige voorzieningenprocedure niet aan de orde.
4.    Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft het college besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom wegens het niet voldoen aan de eerder opgelegde last. [verzoeker] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening strekt tot schorsing van de invordering van de verbeurde dwangsom, zal dat verzoek daarom ter behandeling worden doorgezonden naar de rechtbank.
5.    De hoofdzaak in deze procedure gaat om de verlening van een ontheffing voor het verwijderen van een deel van een oevervoorziening en het landinwaarts plaatsen en het houden van een oevervoorziening in de Delftse Schie. Door aanpassing van de oevervoorziening ontstaat een ligplaats voor een recreatieark, waarvoor een ontheffing kan worden verleend. Voor zover het verzoek ertoe strekt te bepalen dat de ark in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep op de huidige ligplaats mag blijven liggen, ziet deze gevraagde voorlopige voorziening niet op het - connexe - in de bodemprocedure voorliggende materiële geschil. Het verzoek valt daarom buiten het bereik van de in hoger beroep aangevochten ontheffing voor het aanpassen van de oevervoorziening.
Voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening betrekking heeft op de in de hoofdzaak aan de orde zijnde ontheffing voor het aanpassen van de oevervoorziening, stelt de voorzieningenrechter dat [verzoeker] geen spoedeisend belang heeft. Doordat [verzoeker] de ontheffing niet heeft gebruikt, is deze - overeenkomstig een daarbij gestelde voorwaarde - komen te vervallen. [verzoeker] heeft ter zitting bij de Afdeling aangegeven geenszins gebruik te willen maken van de ontheffing en dat ten onrechte van hem wordt verwacht de oevervoorziening aan te passen. Een dergelijk principieel punt dient hij bij de behandeling van de hoofdzaak aan de orde te stellen.
6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
587.