ECLI:NL:RVS:2019:428

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
201805513/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • J. Hoekstra
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking urgentieverklaring woningzoekende en de gevolgen daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van zijn urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas. De urgentieverklaring was verleend op basis van geweld en bedreiging, maar het college heeft deze ingetrokken omdat de appellant een jaar na de afgifte niet actief had gereageerd op beschikbaar gekomen woningen die binnen zijn zoekprofiel pasten. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De appellant betoogt in hoger beroep dat er onvoldoende passend woningaanbod beschikbaar was en dat hij mocht vertrouwen op afspraken met de gemeente over het afwachten van een standplaats voor een woonwagen. De Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat er geen passend woningaanbod was en dat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door het college. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201805513/1/A3.
Datum uitspraak: 13 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2018 in zaak nrs. 18/2219 en 18/2532 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college de aan [appellant] verleende urgentieverklaring ingetrokken.
Bij besluit van 5 april 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Boere, zijn verschenen. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 201802855/1/A3.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 22 november 2016 is aan [appellant] een urgentieverklaring verleend als bedoeld in artikel 13 van de Huisvestingsverordening gemeente Zuidplas 2015 (hierna: de verordening). De urgentieverklaring is verleend wegens geweld of bedreiging. Een dergelijke urgentie wordt toegekend, als:
a. sprake is van zeer ernstige overlast in de vorm van geweld of reële bedreiging die tot gevolg heeft dat aanvrager niet langer in de woonruimte kan blijven wonen;
b. de aanvrager het geweld of de bedreiging heeft aangetoond door het overleggen van verklaringen van de (wijk)politie.
De situatie met de buren van [appellant] heeft geleid tot het verlenen van de urgentieverklaring.
2.    Vanwege de problematiek waar het gezin van [appellant] mee te maken had, zijn er diverse hulpverleningsinstanties bij het gezin betrokken. Op 16 maart 2017 heeft onder leiding van het Veiligheidshuis Hollands Midden een overleg plaatsgevonden, waarbij diverse instanties betrokken waren. Hiervan zijn notulen opgesteld. Hierin is onder meer opgenomen:
"Er zijn vervolgens de volgende afspraken gemaakt:
Vestia kijkt mee bij het vrijkomen van eengezinswoningen.
Gemeente monitort de aanvraag intern.
Voordat er andere acties worden uitgezet wordt eerst de procedure voor standplaats afgewacht. "
Besluitvorming college
3.    Het college heeft de aan [appellant] verleende urgentieverklaring ingetrokken omdat [appellant] een jaar na afgifte van de urgentieverklaring niet actief heeft gereageerd op beschikbaar gekomen binnen zijn profiel passende woonruimte, terwijl er voldoende woningaanbod in zijn zoekprofiel beschikbaar is gekomen. Volgens het college is niet gebleken van ondubbelzinnige toezeggingen dat [appellant] niet meer hoefde te reageren op woningen en dat dit niet reageren niet zou leiden tot het intrekken van de verleende urgentieverklaring. Uit de notulen van het overleg op 16 maart 2017 blijkt dat [appellant] uit eigen beweging niet (meer) zocht naar een andere woning, omdat hij graag zou willen wonen op het woonwagencentrum aan de Hoofdweg in Nieuwerkerk aan den IJsel. Uit die notulen blijkt ook duidelijk dat het voor hem niet mogelijk was om een standplaats te krijgen, omdat er geen plek vrij was en dat Vestia actief zou kijken naar een woning. Daarnaast waren de vertegenwoordigers van de gemeente in het overleg bij het Veiligheidshuis niet bevoegd om een dergelijke toezegging te doen, aldus het college.
Hoger beroep
-    Bevoegdheid
4.    [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft nagelaten in te gaan op de vraag of er wel voldoende passend woningaanbod beschikbaar was. Het enkele feit dat niet is gereageerd op het gepubliceerde woningaanbod is onvoldoende om vast te stellen dat aan artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de verordening is voldaan, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de verordening luidt:
"Burgemeester en wethouders kunnen de urgentieverklaring intrekken indien blijkt dat de woningzoekende een jaar na afgifte van de urgentieverklaring niet actief heeft gereageerd op beschikbaar gekomen binnen zijn profiel passende woonruimte, terwijl er voldoende woningaanbod in zijn zoekprofiel beschikbaar is gekomen."
[appellant] heeft het standpunt van het college, dat hij niet actief heeft gereageerd op beschikbaar gekomen binnen zijn profiel passende woonruimte, terwijl er voldoende woningaanbod in zijn zoekprofiel beschikbaar is gekomen, in bezwaar en beroep niet betwist. Dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] niet heeft gereageerd op het gepubliceerde woningaanbod zonder daarbij in te gaan op de vraag of er voldoende in zijn zoekprofiel passend woningaanbod voorhanden was, maakt dan ook niet dat niet is voldaan aan de hiervoor vermelde intrekkingsgrond. Voor zover [appellant] met deze beroepsgrond heeft beoogd in hoger beroep alsnog ter discussie te stellen of er wel voldoende in zijn zoekprofiel passend woningaanbod voorhanden was, wordt - daargelaten dat deze grond tardief is aangevoerd - overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit niet het geval was. Dit betoog strookt ook niet met zijn later in hoger beroep ingenomen standpunt dat hij op geen enkele aangeboden woning heeft gereageerd, omdat hij ervan uitging dat hij dit niet hoefde te doen. Het betoog slaagt niet.
-    Vertrouwensbeginsel
5.    Voorts betoogt [appellant] dat uit alle stukken blijkt dat de gemeente, de woningbouwvereniging, hulpverlening en andere partijen op de hoogte waren van zijn wens om terug te keren op een woonwagenstandplaats. Volgens [appellant] is afgesproken dat hij kon wachten met reageren tot een standplaats zou vrijkomen. Dit blijkt ook uit het feit dat de woningbouwvereniging niet actief heeft bemiddeld. Uit de notulen van het overleg op 16 maart 2017 volgt dat de gemeente met [appellant] heeft afgesproken de huisvestingsproblematiek te parkeren in afwachting van de toewijzing van een standplaats. [appellant] stelt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij er op mocht vertrouwen dat hij de procedure over de toewijzing van een standplaats mocht afwachten alvorens hij verdere acties zou moeten ondernemen richting WoningNet en op woningen moest reageren. Hij vindt verder bevestiging voor zijn standpunt in het feit dat het college geen passende woonruimte heeft aangeboden op grond van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de verordening.
5.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat aan [appellant] geen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen van de zijde van het college zijn gedaan over het niet hoeven reageren op het gepubliceerde woningaanbod. De enkele in de notulen van 16 maart 2017 op schrift gestelde opmerking "voordat er andere acties worden uitgezet wordt eerste de procedure voor standplaats afgewacht" heeft de voorzieningenrechter terecht niet gekwalificeerd als een ondubbelzinnige toezegging van de zijde van het college dat [appellant] niet op het gepubliceerde woningaanbod hoefde te reageren. Zoals door het college ter zitting is toegelicht, had het overleg op 16 maart 2017 een coördinerende functie, waarbij onverlet de bevoegdheden van de deelnemers is geïnventariseerd welke instantie wat zou doen. Hetgeen [appellant] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat in de urgentieverklaring niet is vermeld dat de woningbouwvereniging actief zal bemiddelen. Bovendien is het college niet gehouden alle woningzoekenden met een urgentieverklaring een woningaanbod te doen. Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de verordening kan het college woningzoekenden voor wie passend woningaanbod bijzonder schaars is binnen twaalf maanden tweemaal passende woonruimte aanbieden. Een dergelijk situatie deed zich hier echter niet voor.
Dit betoog slaagt evenmin.
Slotsom
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Ley-Nell
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019
597.