201902161/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2019 in zaak nr. 18/436 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2010 definitief vastgesteld op nihil en bepaald dat zij een bedrag van € 26.846,00 dient terug te betalen.
Bij besluit van 25 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en drs. R.E. van Huisstede, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het geschil heeft betrekking op de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2010 op nihil.
2. [appellante] heeft op 8 augustus 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 augustus 2013. Dit bezwaar is door de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 5 februari 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door [appellante] daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 19 november 2014 ongegrond verklaard. [appellante] heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
3. Bij brief van 6 december 2017 heeft [appellante] opnieuw bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 augustus 2013. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit bezwaar bij besluit van 25 december 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellante] eerder al bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 6 augustus 2013 en op dit bezwaar bij besluit van 5 februari 2014 is beslist.
4. In beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door hem in zijn besluit van 25 december 2017 ingenomen standpunt herhaald. Verder heeft hij te kennen gegeven, onverminderd de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, ambtshalve te hebben beoordeeld of het door [appellante] gemaakte bezwaar aanleiding geeft het besluit van 6 augustus 2013 te herzien. Omdat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of omstandigheid bestaat volgens de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag te herzien.
5. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de rechtbankuitspraak van 19 november 2014 en dat het besluit van 5 februari 2014 daarmee in rechte onaantastbaar is. De rechtbank heeft verder overwogen dat de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht eraan in de weg staat dat de Belastingdienst/Toeslagen het herhaalde bezwaar van [appellante] van 6 december 2017 inhoudelijk beoordeelt. De dienst heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
6. [appellante] kan zich met dit oordeel niet verenigen.
7. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij in haar brief van 6 december 2017 ook bezwaar heeft gemaakt tegen een ander besluit, met kenmerk […], en dat de Belastingdienst/Toeslagen hier in zijn besluit van 25 december 2017 ten onrechte niet op heeft gereageerd. [appellante] heeft in beroep geen grond gericht tegen het uitblijven van een besluit van de dienst op het door haar gemaakte bezwaar. Het kan de rechtbank dan ook niet worden aangerekend dat zij hierop in haar uitspraak niet is ingegaan.
8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2010 nog niet definitief mocht vaststellen, omdat haar inkomen over 2010 nog niet definitief was vastgesteld.
[appellante] stelt dat over de hoogte van haar inkomen over 2010 nog een procedure liep bij de Belastingdienst en dat de inspecteur van de Belastingdienst naar aanleiding van hetgeen zij in deze procedure heeft aangevoerd haar inkomen op 26 januari 2018 opnieuw heeft vastgesteld. Volgens [appellante] had de Belastingdienst/Toeslagen de uitkomst van deze procedure moeten afwachten voordat hij overging tot het definitief vaststellen van de kinderopvangtoeslag over 2010. Voor zover de Belastingdienst/Toeslagen wel mocht afgaan op het eerder door de inspecteur vastgestelde inkomen over 2010, had de dienst volgens [appellante] het door haar gemaakte bezwaar van 6 december 2017 moeten duiden als een verzoek om herziening van het besluit van 6 augustus 2013. Voor herziening bestond aanleiding, omdat de inkomensgegevens per 26 januari 2018 zijn gewijzigd. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan, aldus [appellante].
8.1. De Belastingdienst/Toeslagen moet bij de bepaling van de draagkracht uitgaan van het verzamelinkomen zoals dat in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft bij de definitieve vaststelling van de aanspraak op kinderopvangtoeslag niet te wachten op de uitkomst van een procedure bij de Belastingdienst. In het geval het verzamelinkomen door de Belastingdienst wordt gewijzigd nadat de Belastingdienst/Toeslagen een bepaalde toeslag heeft vastgesteld, is de dienst verplicht de toeslag te herzien met inachtneming van die wijziging (zie bijvoorbeeld de ook door de Belastingdienst/Toeslagen in zijn verweerschrift aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1321). Het betoog faalt in zoverre.
8.2. In zijn brief van 26 januari 2018 heeft de inspecteur van de Belastingdienst het inkomen van [appellante] niet herzien. Er is dan ook geen sprake van een nieuw inkomensgegeven. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in deze brief daarom terecht geen aanleiding gezien zijn besluit van 6 augustus 2013 te herzien.
Het betoog faalt om die reden ook voor het overige.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Michiels w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
735.