201901760/1/A3.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Epe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 januari 2019
in zaak nr. 18/3865 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2017 heeft het college ambtshalve [appellant] in de basisregistratie personen (hierna: de brp) ingeschreven op het adres [locatie 1] in Epe.
Bij besluit van 13 juni 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.S. Ducaat, rechtsbijstandverlener te Zeewolde, en het college, vertegenwoordigd door J. van de Sluis, H. Kikken-de Haan en J.H. van Schoonhoven-Tiemens, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Vóór de ambtshalve wijziging van de inschrijving in de brp stond [appellant] ingeschreven op het adres [locatie 2] in Huizen. De woning op dat adres is eigendom van [persoon]. [appellant] is eigenaar van de woning op het adres [locatie 1] in Epe. Dit is een recreatiewoning op [bungalowpark]. Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd tot het beëindigen van het gebruik van de recreatiewoning voor niet-recreatief verblijf.
Het college heeft bij brief van 30 juni 2017 [appellant] verzocht om aangifte van verhuizing te doen. Dit naar aanleiding van informatie dat hij niet meer op het adres in Huizen woont. Daarbij is aan [appellant] meegedeeld dat zijn woonadres ambtshalve kan worden gewijzigd wanneer het college geen contact met hem krijgt. Bij brief van 27 oktober 2017 heeft het college aan [appellant] meegedeeld dat het voornemens is om het in de brp vermelde adres van [appellant] te wijzigen van [locatie 2] in Huizen, in [locatie 1] in Epe. [appellant] heeft hierop aangifte van vestiging op het adres in Huizen gedaan.
2. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde ambtshalve inschrijving van [appellant] op het adres [locatie 1] in Epe ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat hij daar woont. Na de bekendmaking van het voornemen tot de adreswijziging heeft [appellant] niet aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf in Huizen heeft.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op grond van de bevindingen bij voormeld onderzoek terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] zijn hoofdverblijf in de recreatiewoning in Epe heeft. Toezichthouders van de gemeente hebben vastgesteld dat [appellant] in de periode van 2015 tot en met 2017 de recreatiewoning met grote regelmaat bewoonde. De slagboomgegevens van het bungalowpark over 2017 en de gegevens over het elektriciteitsverbruik in de recreatiewoning wijzen eveneens op reguliere bewoning. Dat geldt ook voor het bewijs van na het besluit van 28 december 2017, zoals een inschrijving bij de Kamer van Koophandel van de onderneming van [appellant] op het adres in Epe. De door [appellant] ingebrachte argumenten en de schriftelijke verklaring van de dochter van [persoon] van 31 maart 2018, dat [appellant] in de woning van haar ouders woont, vormen onvoldoende bewijs voor de stelling dat hij in Huizen woont, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de gegevens die bij de controles bij de recreatiewoning door de afdeling Handhaving van de gemeente Epe in de periode 2015 tot en met juni 2017 zijn vergaard, aan het besluit tot ambtshalve wijziging van het woonadres in de brp ten grondslag heeft gelegd. Deze gegevens, die dienden als bewijs voor het dwangsombesluit van 29 juni 2017, waren ten tijde van het besluit van 28 december 2017 verouderd. In de periode tussen deze besluiten zijn slechts enkele controles bij de recreatiewoning uitgevoerd. Het college heeft op grond daarvan niet onomstotelijk kunnen vaststellen dat de recreatiewoning toen het hoofdverblijf van [appellant] was. In het besluit van 28 december 2017 is slechts in algemene bewoordingen vermeld dat het college op grond van controles op verschillende tijdstippen heeft geconcludeerd dat [appellant] hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft. Niet duidelijk is wanneer de controles hebben plaatsgevonden. Daarnaast heeft het college het besluit ten onrechte ook gebaseerd op de slagboomgegevens van het bungalowpark in de periode van 25 tot en met 28 december 2017. Deze dagen vallen in de kerstvakantie. De rechtbank heeft te veel gewicht toegekend aan bewijs dat pas na het besluit van 28 december 2017 door het college is vergaard en onvoldoende betekenis toegekend aan het door [appellant] ingebrachte bewijs van zijn stelling dat hij sinds 2007 een deel van de woning van [persoon] in Huizen huurt en dat die woning nog steeds zijn woonadres is. De omstandigheden dat hij een huisarts en een tandarts in Huizen heeft en dat hij de afgelopen jaren toeristenbelasting heeft betaald in verband met het gebruik van de recreatiewoning in Epe wijzen er volgens [appellant] ook op dat hij in Huizen woont. Hij heeft in hoger beroep een huurovereenkomst van een deel van de woning in Huizen overgelegd, waarin is vermeld dat de overeenkomst op 1 januari 2008 is aangegaan.
4.1. Artikel 1.1 van de Wet basisregistratie personen luidt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[-]
o. het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
[-]
Artikel 2.20, tweede lid, luidt:
Indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres.
[-]
4.2. Het college heeft het besluit tot ambtshalve wijziging van de inschrijving in de brp onder meer gebaseerd op onderzoeksgegevens van de afdeling Handhaving van de gemeente Epe. Daaruit blijkt dat bij het merendeel van de ruim zeventig controles die de afdeling Handhaving in de periode 2015 tot en met augustus 2017 op wisselende weekdagen en tijdstippen ter plaatse heeft uitgevoerd, is vastgesteld dat [appellant] in of bij de recreatiewoning verbleef, auto’s van [appellant] bij de woning of elders op het bungalowpark geparkeerd stonden en de woning een bewoonde indruk maakte, onder meer omdat de ramen geopend waren, de verlichting in de woning brandde en volle vuilniszakken bij de woning stonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze gegevens mede aan het besluit van 28 december 2017 en het besluit van 13 juni 2018 ten grondslag gelegd konden worden ter vaststelling van het woonadres als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder o, van de Wet basisregistratie personen. Dat van de controles de specifieke data en tijdstippen niet ook in de besluiten zijn vermeld, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat de bevindingen van de controles ten onrechte aan de besluiten ten grondslag zijn gelegd. In de brief van het college van 27 oktober 2017, waarin aan [appellant] is meegedeeld dat naar aanleiding van deze bevindingen het voornemen tot ambtshalve wijziging van zijn woonadres bestond, is hij in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Het college heeft terecht geconcludeerd dat de recreatiewoning als hoofdverblijf van [appellant] dient, gelet op onder meer de bevindingen van de controles, de slagboomgegevens over de periode april, mei en december 2017, de gegevens over het verbruik van gas, water en elektriciteit van de recreatiewoning over 2015/2016 en 2016/2017, en de informatie van de Belastingdienst dat [appellant] over 2016 en 2017 de recreatiewoning voor hypotheekrenteaftrek als eigen woning heeft opgegeven. Het college heeft zich bij het besluit op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat nieuwe gegevens, zoals de bevindingen bij controles bij de recreatiewoning in de periode na het besluit van 28 december 2017 en slagboomgegevens over de periode januari tot en met april 2018, uitwijzen dat het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf ongewijzigd is gebleven.
4.3. Het college heeft terecht aangevoerd dat het niet zelf in Huizen kon controleren of [appellant] daar zijn hoofdverblijf had, omdat het daartoe niet bevoegd is. Op verzoek van het college heeft de gemeente Huizen op 28 december 2016 een onderzoek op het adres Frans Halstraat 16 in Huizen uitgevoerd. Uit het daarvan opgemaakte rapport volgt dat een van de hoofdbewoners heeft verklaard dat [appellant] bij hen inwoont en dat verdere medewerking aan de controle werd geweigerd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van die controle niet is vastgesteld dat [appellant] in Huizen woont. Anders dan [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft aangevoerd, vormt zijn mededeling aan de gemeente Huizen, dat het adres in die gemeente nog steeds zijn woonadres was, onvoldoende weerlegging van de bevindingen van het college dat hij zijn woonadres in Epe heeft. Ook faalt zijn stelling dat die mededeling aan de gemeente Huizen had moeten leiden tot beëindiging van het adresonderzoek, gelet op artikel 4.1 van het ‘Protocol adresonderzoek door het college van burgemeester en wethouders’. Volgens dat artikel kan het adresonderzoek mogelijk al worden beëindigd indien uit een reactie van de betrokkene op de brief van de gemeente waarin wordt opgeroepen om zo nodig aangifte van adreswijziging te doen, blijkt dat het signaal dat tot het onderzoek heeft geleid op een misverstand berust, omdat de feitelijke verblijfplaats ongewijzigd is. Daarvan is hier geen sprake.
4.4. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] zijn standpunt dat het adres in Huizen zijn hoofdverblijf is, met de door hem ingebrachte stukken en zijn argumenten niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verklaring van de dochter van [persoon] en de stelling van [appellant] dat hij is aangesloten bij een huisarts- en tandartspraktijk in Huizen, onvoldoende zijn in vergelijking met het bewijs van het college. Dat [appellant] toeristenbelasting heeft betaald wegens het gebruik van de woning in Epe, vormt evenmin bewijs dat de adreswijziging onjuist is. De door [appellant] in hoger beroep overgelegde huurovereenkomst leidt niet tot een ander oordeel, nu daarmee niet zonder meer is aangetoond dat hij feitelijk in Huizen woonde.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
598.