201804318/1/A2.
Datum uitspraak: 13 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 april 2018 in zaak nr. 16/426 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een verklaring van vakbekwaamheid als apotheker afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 december 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. Gatzen en mr. drs. W. Davidse, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] heeft van september 1988 tot en met juni 1994 aan de Farmaceutische Academie te Charkov, Oekraïne, een opleiding tot apotheker gevolgd en het daarbij behorende diploma behaald. Aansluitend daarop heeft zij een éénjarige opleiding gevolgd waarvoor zij op 30 juni 1995 het certificaat "pharmaceutist of the overall profile" heeft behaald. Verder heeft zij in 2002 en 2007 twee beroepsgerelateerde cursussen gevolgd en is zij in de jaren 1994 tot en met 2009 in Oekraïne als apotheker werkzaam geweest.
Bij formulier van 3 februari 2012 heeft zij de minister verzocht om een verklaring van vakbekwaamheid als apotheker ten behoeve van inschrijving in het register inzake Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna: BIG-register).
Besluitvorming
3. Het besluit van 13 augustus 2015, gehandhaafd bij het besluit van 17 december 2015, tot afwijzing van de aanvraag van [appellante] om een verklaring van vakbekwaamheid als apotheker, is gebaseerd op de adviezen van de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (hierna: de CBGV) van 7 april 2015 en 11 augustus 2015. Volgens de CBGV vertoont de door [appellante] in Oekraïne gevolgde opleiding - kort samengevat - ernstige tekortkomingen in vergelijking met de Nederlandse opleiding en deze tekortkomingen worden niet gecompenseerd door latere opleiding, scholing, praktijk en/of beroepservaring. De CBGV heeft voor haar adviezen een diplomawaardering laten uitvoeren door de Nederlandse organisatie voor internationalisering in onderwijs (hierna: EP-Nuffic). De diplomawaardering van EP-Nuffic is neergelegd in een advies van 28 februari 2012.
[appellante] kon zich met het standpunt van de minister en de daaraan ten grondslag liggende adviezen van de CBGV niet verenigen en heeft beroep ingesteld. Naar aanleiding van het beroepschrift, heeft de minister in zijn brief van 17 juni 2016 aanvullende vragen aan het CBGV gesteld, hetgeen heeft geresulteerd in het nadere advies van de CBGV van 4 juli 2016. Daarbij heeft de CBGV de in de eerdere adviezen vervatte conclusies gehandhaafd.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek, dat aan het eind van de mondelinge behandeling op 7 februari 2017 was gesloten, te heropenen. Bij brief van 9 februari 2017 heeft de rechtbank vragen gesteld aan de minister. Bij brief van 8 maart 2017 heeft de minister deze vragen, onder overlegging van een nader advies van de CBGV van 3 maart 2017, beantwoord. Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gebleven en heeft de rechtbank uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister het besluit van 17 december 2015, aan de hand van de CBGV-adviezen van 7 april 2015, 11 augustus 2015, 4 juli 2016 en 3 maart 2017, voldoende heeft gemotiveerd. De minister kon het bezwaar daarom ongegrond verklaren. Omdat de aan het besluit van 17 december 2015 ten grondslag liggende motivering deels in beroep is gegeven, heeft de rechtbank het beroep evenwel gegrond verklaard, het besluit van 17 december 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte voorbij is gegaan aan het toetsingskader in Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (hierna: de Richtlijn). Daartoe voert zij aan dat zij een onderdaan is van de Europese Unie (hierna: de EU) en op grond daarvan rechten ontleent aan de Richtlijn. Dit volgt ook uit de werkwijze van de CBGV. Op grond van deze Richtlijn ligt de bewijslast om aan te tonen dat er wezenlijke verschillen zijn tussen de door haar gevolgde apothekersopleiding en de Nederlandse farmacieopleiding bij de CBGV, aldus [appellante].
5.1. De Richtlijn regelt de erkenning door een lidstaat van in een andere lidstaat verkregen beroepskwalificaties, zo blijkt uit artikel 1, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn. Weliswaar staat vast dat [appellante] de Nederlandse nationaliteit heeft en derhalve onderdaan van een EU-lidstaat is, maar dit betekent, anders dan [appellante] betoogt, niet zonder meer dat zij rechten kan ontlenen aan de Richtlijn, nu voor de toepassing daarvan ook vereist is dat de betreffende beroepskwalificaties zijn verkregen in een EU-lidstaat. Vaststaat dat [appellante] haar apothekersdiploma heeft behaald in Oekraïne, niet zijnde een EU-lidstaat.
Dit betekent dat de Richtlijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in dit geval toepassing mist en dat van de door [appellante] voorgestane omkering van de bewijslast geen sprake is. De stelling van [appellante] dat de Richtlijn van toepassing moet worden geacht omdat dit volgt uit de werkwijze van de CBGV wordt niet gevolgd, reeds omdat de werkingssfeer van de Richtlijn niet op die wijze kan worden uitgebreid.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte voorbij is gegaan aan het toetsingskader in het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (Trb. 2002, 113 en 137 en hierna: het Verdrag). Daartoe voert zij aan dat de Nederlandse universiteiten die een opleiding tot apotheker verzorgen, onder de reikwijdte van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHV) vallen. Ingevolge artikel 7.23, derde lid, van de WHV kan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend, toestaan om in Nederland in plaats van die graad een van de titels, genoemd in artikel 7.20, in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen. Voorwaarde daarvoor is dat de opleiding op grond waarvan de graad is verleend, naar het oordeel van de minister, ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding. De minister heeft ter uitvoering van deze bepaling de Beleidsregel van 17 december 2009 (nr. HO&S/BS/2009/177909; Stcrt 2009, 20664 en hierna: de Beleidsregel) vastgesteld. In de daarbij behorende toelichtende nota staat vermeld dat bij de afhandeling van zulke verzoeken de uitgangspunten van het Verdrag worden gevolgd. Volgens [appellante] geldt dit ook voor een verzoek als hier aan de orde, nu hier eveneens sprake is van een onderwijskundige vergelijking. Dit betekent dat, op grond van het Verdrag, de bewijslast om aan te tonen dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen de door haar gevolgde opleiding en de Nederlandse opleiding bij de CBGV ligt, aldus [appellante].
6.1. Het Verdrag regelt, blijkens de daarbij behorende toelichtende nota (Staten-Generaal, vergaderjaar 2007-2008, 31 284 (R 1841), A en nr.1), een erkenning van diploma’s, getuigschriften en andere certificaten van instellingen van hoger onderwijs in de Europese regio. Het Verdrag heeft met name betrekking op de erkenning van studietijdvakken en de academische erkenning van diploma’s voortgezet en hoger onderwijs voor de toegang tot (verdere studies op het niveau van) hoger onderwijs in de betreffende ontvangende lidstaat.
Nu [appellante] niet heeft verzocht om een academische erkenning van het door haar in Oekraïne behaalde apothekersdiploma en de door haar verzochte professionele erkenning van dat diploma - opdat zij in Nederland het beroep van apotheker kan gaan uitoefenen - niet valt onder de werkingssfeer van het Verdrag, mist het Verdrag in dit geval toepassing en is van de door [appellante] voorgestane omkering van de bewijslast ook in zoverre geen sprake. De door [appellante] aangehaalde Beleidsregel leidt niet tot een ander oordeel, omdat de Beleidsregel ziet op een andere bevoegdheid als hier aan de orde.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de aanvraag mocht afwijzen op grond van de CBGV-adviezen van 7 april 2015, 11 augustus 2015, 4 juli 2016 en 3 maart 2017 (hierna ook: de CBGV-adviezen). Volgens [appellante] zijn de CBGV-adviezen gebrekkig en hadden zij niet aan de besluitvorming van de minister ten grondslag mogen worden gelegd. Daartoe voert zij aan dat de CBGV de door haar gevolgde apothekersopleiding heeft getoetst aan andere criteria dan die zijn neergelegd in het Besluit opleidingseisen apotheker (hierna: het Besluit). Zo heeft de CBGV de gevolgde opleiding getoetst aan het Raamplan Farmacie 2007, opgesteld door de onderwijsinstituten voor de apothekersopleiding in Groningen en Utrecht in samenwerking met de beroepsorganisatie van de Nederlandse apothekers (hierna: het Raamplan), en de door de CBGV zelf opgestelde beoordelingscriteria. Zij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:124.Verder voert zij aan dat de CBGV zich, op grond van het niet onderbouwde advies van het EP-Nuffic van 28 februari 2012, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door haar gevolgde opleiding, in tegenstelling tot de zesjarige farmacieopleiding in Nederland, een nominale studieduur heeft van vijf jaren en dat, anders dan in Nederland, een havo-diploma reeds toegang geeft tot de opleiding in Oekraïne. In dit verband wijst zij erop dat de door haar gevolgde opleiding, inclusief de door haar gevolgde éénjarige vervolgopleiding, een nominale studieduur van zes jaren heeft en dat het door haar behaalde middelbaar schooldiploma, dat toegang gaf tot de gevolgde opleiding, vergelijkbaar is met een Nederlands havo/vwo-diploma. Ook stelt de CBGV zich ten onrechte op het standpunt dat de door haar gevolgde opleiding, in vergelijking met de Nederlandse opleiding, ernstige tekortkomingen vertoont en deze niet door haar beroepservaring worden gecompenseerd. [appellante] wijst erop dat de door haar gevolgde opleiding, in vergelijking met de Nederlandse opleiding, bestaat uit meer studie- en contacturen, dat de universiteit waaraan zij heeft gestudeerd goed staat aangeschreven en dat uit het door haar overgelegde competentieoverzicht van de gevolgde opleiding volgt dat zij voldoet aan alle criteria als genoemd in het Besluit. Het door haar behaalde apothekersdiploma wordt dan ook hoger aangeschreven dan het apothekersdiploma in Nederland. Voorts heeft zij haar vakkennis op peil gehouden door het volgen van een opleiding tot apothekersassistente en door, na het behalen van haar diploma, als zodanig werkzaam te zijn, aldus [appellante]. 7.1. Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1269, is de CBGV te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van de waardering van de vakbekwaamheid van een buitenslands gediplomeerde. De minister mag in beginsel dan ook afgaan op de adviezen van de CBGV. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat in dit geval de adviezen van de CBGV onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat daaraan anderszins zodanige gebreken kleven dat de minister die adviezen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe wordt het volgende overwogen. De door de CBGV gehanteerde beoordelingscriteria
8. Uit de werkwijze van de CBGV blijkt, zoals ter zitting nader toegelicht door de minister, dat de CBGV zelfstandig een inhoudelijk onderzoek heeft verricht. De CBGV heeft aan de hand van onder meer de door [appellante] aangeleverde gegevens getoetst of zij met de door haar gevolgde opleiding het eindniveau heeft bereikt op de eindtermen, competenties en vaardigheden die Nederlandse studenten bij het voltooien van de opleiding moeten hebben. Aan dit eindniveau heeft de CBGV de vakbekwaamheid getoetst. De getrokken conclusies berusten op het kwalitatieve oordeel van een daartoe ingeschakelde commissie van onafhankelijke deskundigen afkomstig uit het onderwijs en de beroepspraktijk. Deze commissie is eerst nagegaan of er in de gevolgde (beroeps)opleiding sprake is van tekortkomingen. De commissie is vervolgens nagegaan of deze tekortkomingen zijn weggewerkt door latere of andere opleidingen of (na)scholing, cursussen, beroeps- en/of praktijkervaring.
De daarbij door de commissie gehanteerde beoordelingscriteria zijn gebaseerd op het Raamplan en de curricula van de Nederlandse onderwijsinstituten die een farmacieopleiding verzorgen. Deze criteria zijn, anders dan [appellante] stelt, te herleiden tot de in het Besluit vastgestelde criteria en wijken daar, anders dan in de situatie als bedoeld in de hiervoor genoemde uitspraak van 17 januari 2018, niet van af. Het betoog van [appellante] dat de CBVG haar vakbekwaamheid heeft getoetst aan nieuwe - van het Besluit afwijkende - criteria wordt derhalve niet gevolgd.
Het EP-Nuffic advies
9. Het EP-Nuffic advies van 28 februari 2012, dat door de CBGV aan haar adviezen mede ten grondslag is gelegd, ziet op de diplomawaardering. Deze waardering gaat over het onderwijskundig niveau van de gevolgde beroepsopleiding en wordt door de CBGV beschouwd als achtergrondinformatie. De commissie beoordeelt het gevolgde opleidingsprogramma in detail en kan afwijken van de diplomawaardering door EP-Nuffic. Op basis van overwegend niet-inhoudelijke vergelijkingscriteria heeft het EP-Nuffic geconcludeerd dat de door [appellante] gevolgde opleiding in Nederlandse termen gewaardeerd dient te worden op het algemene prestatieniveau van drie jaar wetenschappelijke onderwijs in de farmacie.
9.1. Voor zover [appellante] betoogt dat de CBGV haar adviezen niet mede had mogen baseren op het advies van EP-Nuffic omdat dit advies niet is onderbouwd, wordt dit door de Afdeling niet gevolgd. De conclusie van EP-Nuffic is gebaseerd op zowel de constatering dat de door [appellante] gevolgde opleiding een nominale studieduur van vijf jaren heeft als de vaststelling dat de gevolgde opleiding toegankelijk is met een havodiploma, zo volgt uit het advies. Dat de conclusie van EP-Nuffic en de daaraan ten grondslag liggende constateringen onjuist is, is door [appellante] niet aannemelijk gemaakt. Niet is gebleken dat de door [appellante] gevolgde éénjarige vervolgopleiding onlosmakelijk verbonden is met de door haar gevolgde vijfjarige beroepsopleiding noch dat het door haar behaalde middelbaar schooldiploma gelijk moet worden gesteld met een havo/vwo-diploma.
De uitkomst van de door de CBGV verrichte toets
10. De uitkomst van de door de CBGV verrichte toets is opgenomen in de beoordelingstabellen bij het advies van 7 april 2015. Volgens de tabellen vertoont de opleiding van [appellante] de nodige tekortkomingen in vergelijking met de Nederlandse opleiding. Deze tekortkomingen doen zich voor op 27 van de 47 competenties en daarvan zijn 25 competenties volgens de CBGV niet (volledig) gecompenseerd door latere opleiding, scholing, praktijk- en/of beroepservaring. Uit de CBGV-adviezen, waarin deze uitkomst nader wordt toegelicht, volgt dat de door [appellante] gevolgde opleiding één jaar korter is dan de Nederlandse opleiding en dat voor de toegang tot deze opleiding, anders dan in Nederland, een havodiploma voldoende is. Voorts ligt in de door [appellante] gevolgde opleiding, anders dan in de Nederlandse opleiding, niet de nadruk op farmaceutische patiëntenzorg en blijven bepaalde competenties, zoals het kunnen leveren van een bijdrage aan het farmacotherapie overleg, en vakken, zoals medicatiebeleid en farmaceutische bedrijfsvoering en kwaliteit, onderbelicht. Volgens de CBGV worden deze tekortkomingen niet gecompenseerd door de beroepservaring van [appellante], nu deze beroepservaring, in vergelijking met de Nederlandse beroepspraktijk, van een te laag niveau is. De beroepsuitoefening in Nederland omvat werkzaamheden die in Oekraïne geen onderdeel uitmaken van het beroep van apotheker. Bovendien dateert haar beroepservaring van enige jaren geleden en heeft zij haar kennis en vaardigheden niet door scholing of beroep bijgehouden, aldus de CBGV.
10.1. [appellante] heeft geen tegenrapport van een deskundige overgelegd. De omstandigheid dat [appellante], zoals zij ter zitting heeft toegelicht, niet wist wie zij daarvoor had moeten benaderen leidt, anders dan [appellante] heeft gesteld, niet tot de conclusie dat sprake is van bewijsnood. [appellante] had bijvoorbeeld een verklaring van een deskundige op het gebied van onderwijs waarin de adviezen van de CBGV gemotiveerd worden betwist kunnen overleggen of verklaringen van docenten van haar opleiding, waaruit blijkt dat zij wel aan de vereisten voldoet. Voorts acht de Afdeling van belang dat uit het door [appellante] overgelegde competentieoverzicht niet volgt dat zij, anders dan de CBGV stelt, voldoet aan alle vereisten, omdat dit overzicht (onder meer) geen informatie geeft over het niveau van de door haar gevolgde vakken. Dat de CBGV ten onrechte heeft gesteld dat de vakbekwaamheid van [appellante] niet voldoet aan het Nederlandse eindniveau volgt evenmin uit de omstandigheid dat de door haar gevolgde opleiding, in vergelijking met de opleiding in Nederland, meer studie- en contacturen heeft en is gevolgd aan een universiteit die goed bekend staat. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat het door [appellante] behaalde diploma in Duitsland hoger zou worden gewaardeerd dan het Nederlandse diploma. Dat [appellante] een opleiding tot apothekersassistente heeft gevolgd en inmiddels als apothekersassistente werkzaam is, leidt ook niet tot een ander oordeel, omdat het beroep van apothekersassistente niet gelijk of gelijkwaardig is aan het beroep van apotheker.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de minister de aanvraag van [appellante] voor een verklaring van vakbekwaamheid als apotheker op basis van de adviezen van de CBGV mocht afwijzen.
Slotsom
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenbeoordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019
343-854. BIJLAGE Wettelijk kader
Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
Artikel 3
1. Er worden registers ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven, onderscheidenlijk als:
[…]
apotheker,
[…].
Artikel 6
De inschrijving wordt geweigerd:
a. indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen;
[…].
Artikel 22
Om in het desbetreffende register als apotheker te kunnen worden ingeschreven, wordt vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.
Artikel 41
1. In afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde wordt aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd:
[…]
b. indien Onze Minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan;
[…]
5. Onze Minister stelt voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel en ten aanzien van het verlenen van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afleggen van een kennis- en vaardighedentoets en het daarvoor in rekening te brengen tarief.
[…].
Artikel 42
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld, waarbij wordt bepaald:
a. welke gegevens of bescheiden bij de aanvrage om een verklaring als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder b, aan Onze Minister moeten worden verstrekt of overgelegd en op welke wijze haar indiening behoort te geschieden;
b. welke bewijsstukken omtrent de toepasselijkheid van artikel 41 aan Onze Minister moeten worden overgelegd bij de aanvrage om inschrijving in het register met toepassing van dat artikel.
[…].
Besluit opleidingseisen apotheker
Artikel 2
Om in het krachtens artikel 3 van de wet ingestelde register van apothekers te kunnen worden ingeschreven, is vereist het bezit van een door een universiteit als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek uitgereikt getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene met goed gevolg het examen heeft afgelegd ter afsluiting van een opleiding tot apotheker die voldoet aan de artikelen 3 en 4 van dit besluit.
Artikel 3
1. De opleiding tot apotheker omvat theoretisch en praktisch onderwijs alsmede een stage van ten minste 6 maanden in een openbare apotheek of een ziekenhuisapotheek.
2. Het theoretische en praktische onderwijs omvat ten minste de volgende vakken:
a. biologie;
b. natuurkunde;
c. algemene, anorganische, organische en analytische scheikunde, daaronder begrepen de analyse van biologisch materiaal;
d. farmaceutische scheikunde, daaronder begrepen de geneesmiddelenanalyse;
e. biochemie, medische biochemie daaronder begrepen;
f. anatomie, fysiologie, pathologie en klinische chemie;
g. medische terminologie;
h. microbiologie;
i. farmacologie, met inbegrip van farmacokinetiek, farmacotherapie, en klinische farmacie;
j. farmaceutische technologie en biofarmacie;
k. toxicologie;
l. farmacognosie;
m. beroepsethiek;
n. informatisering.
Artikel 4
De opleiding tot apotheker is zodanig ingericht dat de betrokkene:
a. voldoende kennis verwerft:
1°. van in de handel gebrachte geneesmiddelen en de voor hun bereiding gebruikte substanties, alsmede van de bereiding van geneesmiddelen in hun farmaceutische vorm;
2°. van de natuurkundige, scheikundige, biologische en microbiologische controle op geneesmiddelen;
3°. van het metabolisme, de uitwerking van geneesmiddelen, de werking van toxische stoffen en het gebruik van geneesmiddelen;
4°. om wetenschappelijke gegevens omtrent geneesmiddelen te kunnen beoordelen en op grond daarvan ter zake dienende inlichtingen te kunnen verstrekken;
5°. van de regelgeving, voor zover van belang voor de farmaceutische beroepsuitoefening;
6°. van medische hulpmiddelen, voor zover van belang voor de farmaceutische beroepsuitoefening;
7°. van de structuur en de financiering van de gezondheidszorg;
8°. van het opslaan, bewaren en distribueren van geneesmiddelen;
9°. van informatie- en registratiesystemen;
b. voldoende vaardigheid verwerft in:
1°. het communiceren en samenwerken met andere werkers in de gezondheidszorg;
2°. het geven van voorlichting en advies omtrent het gebruik van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen aan zorgverleners en patiënten;
3°. de praktijkvoering als apotheekhoudende;
4°. de bereiding van geneesmiddelen in hun farmaceutische vorm.
Besluit buitenslands gediplomeerden volksgezondheid
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
[…]
c. commissie: de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid;
[…].
Artikel 2
1. De commissie bestaat uit een voorzitter, tevens lid, alsmede uit minimaal twee en maximaal vier leden-deskundigen per in artikel 3 van de wet genoemd, onderscheidenlijk krachtens artikel 34 van de wet aangewezen, beroep. De leden-deskundigen zijn deskundig ter zake van de opleiding tot het desbetreffende beroep of ter zake van de uitoefening van dat beroep.
[…].
Artikel 3
1. De commissie heeft tot taak Onze Minister met betrekking tot een in het buitenland genoten opleiding tot een in artikel 3 van de wet genoemd beroep of een krachtens artikel 34 van de wet aangewezen beroep van advies te dienen over de vraag:
[…]
b. of aan een buitenslands gediplomeerde op aanvraag een verklaring als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder b, van de wet behoort te worden afgegeven;
[…].
Artikel 6
[…]
2. De commissie kan externe deskundigen raadplegen.
[…].
Circulaire Vakbekwaamheid buitenslands gediplomeerden volksgezondheid
§4. Adviescommissie
4.1. Algemeen
Ten behoeve van de advisering door de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (CBGV) kan de minister of de CBGV een waardering van het onderwijskundig niveau van het buitenlands getuigschrift aanvragen. De instellingen die dergelijke diplomawaarderingen afgeven zijn de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (Nuffic) en de Vereniging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (Colo).
De Nuffic is in Nederland als erkennings- en informatiecentrum aangewezen en erkend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het kader van de Europese Unie (NARIC) en de Raad van Europa en Unesco (ENIC). Colo brengt voornamelijk diplomawaarderingen op het Nederlandse MBO-niveau uit.