ECLI:NL:RVS:2019:4197

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
201903329/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing uitzetting op grond van medische noodzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 1 april 2019 haar beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, vanwege haar gezondheidstoestand. De staatssecretaris had deze aanvraag op 1 september 2016 afgewezen, en het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar was op 2 juli 2018 ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht had gebaseerd op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 7 mei 2018, waarin werd gesteld dat professionele thuiszorg beschikbaar is in Marokko. De vreemdeling betwistte echter dat 24-uurszorg in Marokko beschikbaar is en voerde aan dat opname in een psychiatrisch ziekenhuis in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris zich op de BMA-nota van 7 mei 2018 kon baseren. De BMA-arts had in een aanvullende nota van 22 oktober 2019 aangegeven dat het eerdere advies niet langer kon worden gehandhaafd en dat nieuwe advisering op basis van actuele medische informatie noodzakelijk was. De staatssecretaris had niet voldoende gemotiveerd waarom hij het BMA niet opnieuw om advies had gevraagd. Hierdoor werd het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 2 juli 2018 vernietigd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201903329/1/V3.
Datum uitspraak: 12 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 april 2019 in zaak nr. 18/4964 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij heeft geen rechtmatig verblijf en kan daarom worden uitgezet. Zij heeft gevraagd haar uitzetting op te schorten vanwege haar gezondheidstoestand.
Niet in geschil is dat de vreemdeling vanwege psychiatrische en lichamelijke aandoeningen in Nederland noodzakelijke medische behandeling ondergaat en dat er een medische noodsituatie zal ontstaan indien deze behandeling wordt onderbroken. Eveneens is niet in geschil dat de vreemdeling mantelzorg in Nederland ontvangt van haar familie en dat zij 24-uurszorg nodig heeft.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische noodzakelijke mantelzorg in Marokko niet beschikbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich daarbij terecht gebaseerd op de nota van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 7 mei 2018, waaruit volgt dat professionele thuiszorg beschikbaar is in Marokko.
3.    De tweede grief is gericht tegen het onder 2. weergegeven oordeel. De vreemdeling betoogt dat zij heeft toegelicht dat 24-uurs thuiszorg niet beschikbaar is in Marokko. Verder voert zij aan dat thuiszorg in combinatie met dagopvang geen serieuze optie is, nog daargelaten de vraag of die combinatie leidt tot 24-uurs toezicht. Tot slot betoogt de vreemdeling dat zij heeft aangevoerd dat 24-uursopname in een psychiatrisch ziekenhuis in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris had in het kader van zijn vergewisplicht nader onderzoek moeten doen, aldus de vreemdeling.
4.    Naar aanleiding van het hogerberoepschrift heeft de Afdeling de staatssecretaris de vraag gesteld of de thuiszorg in combinatie met dagopvang op 24-uursbasis kan worden geboden in Marokko. De staatssecretaris heeft vervolgens het BMA om een aanvullende reactie gevraagd.
4.1.    Uit de aanvullende nota van het BMA van 22 oktober 2019 volgt dat de BMA-arts "het eerder gegeven advies op dit moment niet langer kan handhaven". De BMA-arts concludeert verder dat de vreemdeling lijdt "aan problematiek waarin de laatste twee jaar het nodige veranderd kan zijn". "In die zin lijkt volledig nieuwe advisering op basis van actuele medische informatie de aangewezen weg", aldus deze nota. De staatssecretaris heeft op basis van deze nota het standpunt ingenomen dat hij de afwijzing van de aanvraag ten onrechte op de BMA-nota van 7 mei 2018 heeft gebaseerd, voor zover dat betreft de thuiszorg. Dit laat volgens de staatssecretaris echter onverlet dat permanente opname in het door het BMA in de nota van 7 mei 2018 genoemde ziekenhuis mogelijk is.
5.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op de BMA-nota van 7 mei 2018 heeft gebaseerd. Deze nota is immers niet duidelijk over de vraag of de noodzakelijke medische zorg 24 uur beschikbaar is in Marokko. De rechtbank heeft niet onderkend dat het aan de staatssecretaris was om in het kader van zijn vergewis- en motiveringsplicht naar aanleiding van de omstandigheden zoals door de vreemdeling aangevoerd, het BMA te verzoeken een nader advies te geven over de beschikbaarheid van 24-uurszorg voor de vreemdeling in Marokko en dit in het besluit te verwerken. Dit oordeel wordt bevestigd door de aanvullende nota van het BMA van 22 oktober 2019.
5.1.    De vreemdeling heeft in haar schriftelijke reactie terecht aangevoerd dat de staatsecretaris zijn standpunt in de schriftelijke uiteenzetting dat de nota van het BMA van 22 oktober 2019 onverlet laat dat permanente opname in een psychiatrisch ziekenhuis beschikbaar is, heeft gebaseerd op de BMA-nota van 7 mei 2018, die het BMA niet langer handhaaft. De staatssecretaris heeft niet toegelicht waarom hij het niet nodig vindt om het BMA om een nieuw advies te vragen, terwijl het BMA in de nota van 22 oktober 2019 nieuwe advisering wel de aangewezen weg vindt. De staatssecretaris heeft dus niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij het BMA niet opnieuw heeft gevraagd om een advies.
5.2.    De tweede grief slaagt.
6.    Het hoger beroep is alleen hierom al gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 juli 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 april 2019 in zaak nr. 18/4964;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 2 juli 2018, V-nummer: […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Nienhuis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019
466-872.