201902094/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 januari 2019 in zaak nr. 18/1527 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2018 heeft de minister het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van de naam en het adres van de opslaghouder waar de in beslag genomen hond van [appellant] tussen 15 maart 2017 en 17 augustus 2017 is ondergebracht, afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Biemond, advocaat te Den Haag, en de minister, bijgestaan door mr. J.H. Verheul-Verkaik en B.C. Langeveld, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De hond van [appellant] is na twee bijtincidenten door de politie in beslag genomen en bij een opslaghouder ondergebracht. Tijdens de opslag is op enig moment geconstateerd dat de hond sloom was en niet wilde eten. De hond is door een dierenarts onderzocht en geopereerd. Tijdens de operatie is besloten de hond in te laten slapen. [appellant] wil de naam en adres van de opslaghouder weten zodat hij hem aansprakelijk kan stellen en aangifte kan doen. De minister heeft in het besluit op bezwaar de weigering gehandhaafd om het document met de bevestiging van de deponering van de hond bij de opslaghouder openbaar te maken. De weigering is gebaseerd op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).
2. [appellant] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd is en dat zijn bezwaren met uiterst summiere en inadequate argumenten zijn afgewezen. Hij begrijpt de overweging in de uitspraak over het niet handhaven van de beroepsgrond over de naam van een politieambtenaar niet. Hij begrijpt daarnaast niet waarom de rechtbank overweegt dat [appellant] de minister uit onrechtmatige daad kan aanspreken.
Hij verwijst voor het overige naar hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd.
2.1. In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank staat:
"Gemachtigde van eiser: Het is juist dat ik in het Wob-verzoek niet heb gevraagd om de naam van de verbalisant. Mijn cliënt is niet in deze naam geïnteresseerd. Hij wil alleen de naam en het adres van de opslaghouder." Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep tegen de weigering van de naam van de politieambtenaar niet wordt gehandhaafd.
2.2. De rechtbank heeft de afweging van de minister in het kader van artikel 10, tweede lid, van de Wob getoetst en gemotiveerd waarom de rechtbank van oordeel is dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang bij openbaarmaking van de gegevens van de opslaghouder in deze zaak minder zwaar weegt dan het belang van de persoonlijke levenssfeer van de opslaghouder en in het verlengde daarvan het belang van RVO om opslaghouders te kunnen blijven contracteren.
Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat openbaarmaking niet alleen vanwege zijn persoonlijke belang is gevraagd, maar ook vanwege een breder belang dat is gelegen in het aan de kaak stellen van misstanden in de opslag en het daarvoor verantwoordelijk houden van de opslaghouder. De minister heeft zich zoals de rechtbank terecht overweegt, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook dit bredere belang in deze zaak minder zwaar weegt dan het belang van de persoonlijke levenssfeer van de opslaghouder en het genoemde belang van RVO. In deze belangenafweging heeft de rechtbank mee mogen wegen dat [appellant] aangifte kan doen bij de politie, zoals hij ook gedaan heeft, en de minister aansprakelijk kan stellen voor het overlijden van de hond zonder de naam van de opslaghouder te weten. Voor het overige heeft [appellant] niet onderbouwd waarom de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvoldoende gemotiveerd zou zijn.
De betogen falen.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Rietberg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019
725.