201902617/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2019 in zaak nr. 18/4976 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Bureau financieel toezicht.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2018 heeft het Bft het verzoek van [appellant] om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur informatie te verstrekken (hierna: het Wob-verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2018 heeft het Bft het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Bft heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2019, waar [appellant] en het Bft, vertegenwoordigd door mr. M.A. Schimmel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft verzocht onderliggende informatie te verstrekken over een onderzoek dat het Bft heeft verricht naar aanleiding van twee onderzoeksvragen die hij bij brief van 25 april 2017 heeft gesteld aan het Bft. Die onderzoeksvragen zien op het verstrekken van een onderbouwing van door het Bft gestelde feiten in het kader van een gerechtelijke procedure bij onder andere het Hof Amsterdam. De resultaten van het onderzoek van het Bft zijn [appellant] mondeling medegedeeld.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank acht de stelling van het Bft dat de informatie waarom [appellant] heeft gevraagd niet is neergelegd in documenten, niet ongeloofwaardig. Het Bft heeft toegelicht dat in het kader van het interne onderzoek enkel opnieuw naar het reeds bestaande onderzoekdossier is gekeken. Er zijn geen nieuwe documenten vervaardigd. De uitkomsten van het onderzoek zijn niet schriftelijk vastgelegd maar mondeling aan [appellant] medegedeeld zodat daar dus ook geen documenten van zijn. [appellant] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gevraagde informatie in documenten is neergelegd die onder het Bft berusten. Derhalve volgt de rechtbank het Bft in zijn standpunt dat deze documenten er niet zijn en dus ook niet openbaar gemaakt kunnen worden op grond van de Wob. De rechtbank overweegt dat nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevraagde informatie onder het Bft berust, dit ook geldt voor de naam van de accountant. Het betoog van [appellant] dat er geen wettelijk beletsel is voor openbaarmaking van de naam van de accountant gelet op diens wettelijke zelfstandige verantwoordingsplicht, kan er niet toe leiden dat een verzoek op grond van de Wob wordt ingewilligd als de bepalingen van de Wob daarvoor geen ruimte bieden, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte concludeert dat de stelling dat de door hem verzochte informatie niet in documenten is neergelegd niet ongeloofwaardig is. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verzochte informatie onder het Bft berust. Hij betoogt dat er wel informatie moet zijn omdat de directeur van het Bft heeft erkend dat een Bft-registeraccountant naar het onderzoekdossier heeft gekeken. Hij kan zich niet voorstellen dat in het kader van het verrichte onderzoek geen e-mail of sms is verstuurd of een memo of gespreksnotitie is opgesteld. Hij stelt voorts dat uit de voor registeraccountants geldende standaard 580 een wettelijke plicht volgt om een schriftelijke bevestiging van het management te verkrijgen voor het verrichten van het onderzoek. Die moet er dus zijn. Ook is de Bft-registeraccountant verplicht om een verslag op te stellen van zijn onderzoek.
Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de Wob geen ruimte biedt om de naam van de betrokken registeraccountant bekend te maken. Deze naam staat immers in ieder geval op de arbeidsovereenkomst of samenwerkingsovereenkomst tussen het Bft en de Bft-registeraccountant. Die documenten vallen ook onder het verzoek, aldus [appellant].
3.1. Wanneer een bestuursorgaan na ontvangst van een Wob-verzoek stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek van het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust.
3.2. Ter zitting is door het Bft toegelicht dat [appellant] nadat hij uit het ambt van gerechtsdeurwaarder is gezet voortdurende verzoeken tot onderzoek en stukken heeft gedaan en daarover geprocedeerd heeft. Bij het aantreden van een nieuwe directeur bij het Bft heeft zij een poging gedaan om tot een oplossing te komen. De uitkomst van overleg met [appellant] was dat nog eens naar de verrichte onderzoeken is gekeken. In een e-mail daarover is de term ‘’uitvoerig’’ onderzoek gebruikt. Dat acht het Bft achteraf ongelukkig omdat het onderzoek eruit bestond dat de directeur met een voor het Bft werkzame registeraccountant nog een keer naar de stukken van de al verrichte onderzoeken heeft gekeken om te bezien of er iets niet goed was gegaan. Dat bleek niet het geval. Dat is vervolgens mondeling aan [appellant] meegedeeld.
3.3. De Afdeling acht de geschetste feiten niet ongeloofwaardig. Daargelaten of de standaard 580 en de plicht tot verslaglegging van toepassing zijn op het door de directeur en de registeraccountant verrichte onderzoek, is het gelet op de geschetste gang van zaken aannemelijk dat van het onderzoek geen verslag is gemaakt en dat er geen schriftelijke bevestiging van het management is. [appellant] betwist niet dat de resultaten van het onderzoek mondeling aan hem zijn meegedeeld. Voor het overige heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat documenten aanwezig zijn met betrekking tot het onderzoek. Het is begrijpelijk dat [appellant] veronderstelt dat er wel enige communicatie over het onderzoek per mail, whatsapp of sms aanwezig moet zijn, maar dat is niet voldoende om de stelling van het Bft dat dergelijke berichten er niet zijn ongeloofwaardig te maken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet ongeloofwaardig is dat geen informatie over het onderzoek is vastgelegd in documenten en dat [appellant] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt.
Wat betreft de informatie over de naam van de betrokken registeraccountant staat in het verzoek van [appellant]: "Alle documenten, e-mails en overige schriftelijke bescheiden waaruit blijken de namen en de functies van de bij dit onderzoek betrokken medewerkers van het Bft en de namen en functies van betrokken externe partijen, zoals advocaten".
Het verzoek ziet derhalve op documenten waaruit de namen en functies van medewerkers en hun betrokkenheid bij het onderzoek blijkt. Nu niet ongeloofwaardig is dat geen documenten over het onderzoek bestaan, betekent dat dat er ook geen documenten over het onderzoek bestaan met de gegevens van de betrokken registeraccountant. Documenten die geen betrekking hebben op het onderzoek, maar waar wel de naam van de betrokken registeraccountant op staat, zoals bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst, vallen buiten het bereik van het verzoek van [appellant].
De betogen falen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Rietberg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019
725.