ECLI:NL:RVS:2019:4116
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
Op 6 december 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De aanvraag was op 8 mei 2017 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 14 mei 2018 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, op 29 mei 2019 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Logtenberg, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor was dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moesten worden. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.
De uitspraak werd gedaan met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de Raad van State zonder verdere motivering tot zijn oordeel kwam. De beslissing werd vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Helmich, griffier. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum, 6 december 2019.