ECLI:NL:RVS:2019:411

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
201806417/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor nieuwbouwcomplex in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2018, waarin het beroep tegen het besluit van 6 september 2016 van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Dit besluit betrof de aanvulling van de onderbouwing van een eerder besluit van 22 juli 2015, waarbij een omgevingsvergunning eerste fase werd verleend voor de realisatie van een nieuwbouwcomplex met een (appartementen)hotel, winkels en een café-restaurant op de [locatie 1] en [locatie 2] in Amsterdam.

De rechtbank had in een tussenuitspraak van 21 juli 2016 vastgesteld dat het besluit van 22 juli 2015 geen goede ruimtelijke onderbouwing bevatte en het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Het college heeft dit gedaan door de motivering van het besluit aan te vullen en een wijziging van het bouwplan door te voeren, waarbij de diepte van de balkons werd aangepast. [appellante] was het niet eens met deze wijziging en stelde dat het complex hierdoor een massievere uitstraling kreeg.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De rechtbank had terecht overwogen dat het college voldoende had gemotiveerd dat de wijziging van de diepte van de balkons ruimtelijk aanvaardbaar was. Ook de bezwaren van [appellante] met betrekking tot de kapvorm van het complex werden niet in behandeling genomen, omdat deze niet tijdig waren ingediend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201806417/1/A1.
Datum uitspraak: 13 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2018 in zaak nr. 17/6868 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2015 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het realiseren van een nieuwbouwcomplex met (appartementen)hotel van 55 kamers, winkels op de begane grond en in de kelder en een café-restaurant op de begane grond en kelder op de [locatie 1] en [locatie 2] in Amsterdam (hierna: de locatie).
Bij tussenuitspraak van 21 juli 2016 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank op het tegen dat besluit door anderen dan [appellante] ingestelde beroep, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij besluit van 6 september 2016 heeft het college de onderbouwing van het besluit van 22 juli 2015 aangevuld.
Bij uitspraak van 27 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 6 september 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[vergunninghoudster], [belanghebbende] en C.V. Jan Pieter Heijestraat hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. In de gevoegde zaak heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven waarvan de Afdeling aanneemt dat deze ook de onderhavige zaak betreft.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201703044/1/A1 ter zitting behandeld op 11 januari 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B] en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Bulucu-Wouters, mr. H.J.J. Stellinga en ing. J.A. Leenarts, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr.drs. G.C.M. Schipper, advocaat te Haarlem, en [gemachtigde C] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het plan waarvoor bij besluit van 22 juli 2015 een omgevingsvergunning eerste fase is verleend, voorziet in de realisering van een nieuwbouwcomplex met (appartementen)hotel met 55 kamers, detailhandel op de begane grond en in de kelder van in totaal 1.050 m² verhuurbaar vloeroppervlak waarvan 500 m² voor een (biologische) supermarkt, en een café-restaurant op de begane grond en kelder van 250 m² bruto vloeroppervlak.
Tegen dit besluit heeft een aantal anderen dan [appellante] beroep ingesteld. De rechtbank heeft in dat beroep een tussenuitspraak gedaan en daarin onder meer overwogen dat het besluit van 22 juli 2015 geen goede ruimtelijke onderbouwing bevat, omdat daarin niet is gemotiveerd waarom de strijdigheid van het bouwplan ten aanzien van de kapvorm en de overschrijding van de voorgevelrooilijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ruimtelijk aanvaardbaar is. Het heeft om die reden het college in de gelegenheid gesteld om dat gebrek in de besluitvorming te herstellen. Het college heeft bij besluit van 6 september 2016 de motivering van het besluit van 22 juli 2015 aangevuld. Daarbij heeft het tevens ingestemd met een ondergeschikte wijziging van het bouwplan in die zin dat de aanvankelijk vergunde balkons met een diepte van 0,7 m zouden worden teruggebracht tot Franse balkons met een diepte van 0,2 m. [appellante] is het met deze aanpassing niet eens, omdat het complex hierdoor volgens haar een massievere uitstraling krijgt.
De beoordeling van het hoger beroep
2.    [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan het besluit van 6 september 2016 een bevoegdheidsgebrek kleeft, omdat het dossier door het college is aangemerkt als 'politiek gevoelig' en de stadsdeelsecretaris een aan hem verleend mandaat in dat geval niet uit mag oefenen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van vandaag (ECLI:NL:RVS:2019:373) onder het kopje "De bevoegdheid van het college" heeft het college bij besluit van 10 januari 2017 onder meer het besluit van 6 september 2016 bekrachtigd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze besluiten onbevoegd zijn ondertekend door de stadsdeelsecretaris van de bestuurscommissie.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het besluit van 6 september 2016 voldoende heeft gemotiveerd dat de wijziging van de diepte van de balkons ruimtelijk aanvaardbaar is. Volgens haar heeft de rechtbank haar bezwaren tegen deze wijzigingen ten onrechte opgevat als haar persoonlijke smaak. [appellante] voert aan dat in het advies van de stedenbouwkundige van 22 augustus 2016 onvoldoende waarde is gehecht aan de ter plaatse geldende welstandsnota.
3.1.    In het naar aanleiding van de tussenuitspraak opgestelde stedenbouwkundig advies van 22 augustus 2016 is over de overschrijding van de voorgevelrooilijn door de aanvankelijk vergunde balkons opgenomen dat dit een onwenselijk precedent kon scheppen en kon leiden tot een onwenselijke vernauwing van de straat. De stedenbouwkundige adviseert daarom de diepte van de balkons terug te brengen tot de voorgevelrooilijn of te realiseren tot maximaal dezelfde diepte als elders in het bouwplan voorziene Franse balkons. Het college heeft dit advies in het besluit van 6 september 2016 overgenomen en ingestemd met een wijziging van het bouwplan in die zin dat de aanvankelijk vergunde balkons worden teruggebracht tot Franse balkons met een diepte van 0,2 m.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit van 6 september 2016 voldoende is gemotiveerd dat de wijziging van de diepte van de balkons ruimtelijk aanvaardbaar is. Met betrekking tot de stelling van [appellante] dat de aanpassing van de balkons ertoe leidt dat het bouwplan een massievere uitstraling krijgt, wordt overwogen dat in het advies van de stedenbouwkundige van 22 augustus 2016 gemotiveerd uiteen is gezet, waarom de aanvankelijk vergunde balkons uit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar waren. De door [appellante] in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt daartegen ingebrachte argumenten hebben betrekking op de vraag of de balkons voldoen aan de redelijke eisen van welstand. In deze zaak, waarin alleen de omgevingsvergunning eerste fase voorligt, is echter niet aan de orde of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand, maar ligt alleen ter beoordeling voor of de afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan planologisch aanvaardbaar is. Dat betekent dat de Afdeling in deze procedure geen oordeel kan geven over hetgeen door [appellante] in dit verband naar voren is gebracht. Nu [appellante] niet heeft gemotiveerd waarom de aanpassing van de balkons vanuit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het advies van 22 augustus 2016 aan het besluit van 6 september 2016 ten grondslag heeft kunnen leggen.
Het betoog faalt.
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen door haar is aangevoerd over de kapvorm van het te realiseren complex buiten beschouwing moet gelaten, omdat dat had moeten worden aangevoerd tegen het besluit van 22 juli 2015. Volgens [appellante] is in de ruimtelijke onderbouwing die behoort bij het besluit van 22 juli 2015 opgenomen dat aan de Borgerstraat een schuine kap zou worden gehandhaafd en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij hierop niet mocht afgaan, omdat uit de impressie en bouwtekeningen bleek dat het gehele complex een plat dak zou hebben. Volgens [appellante] is de redenering van de rechtbank onjuist. Ook op informatieavonden is naar voren gebracht dat het complex aan de Borgerstraat een schuine kap zou hebben.
4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de impressie in de ruimtelijke onderbouwing en de bouwtekeningen die behoren bij het besluit van 22 juli 2015 blijkt wat de uiteindelijke vorm is van de kap op het te realiseren complex. Zij heeft eveneens terecht overwogen dat eventuele onduidelijkheid daarover die kon ontstaan door tegenstrijdigheden in de tekst van de ruimtelijke onderbouwing en de bijbehorende impressie en bouwtekeningen voor [appellante] reden had moeten zijn om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het besluit van 22 juli 2015. Nu zij dat niet heeft gedaan, kunnen de beroepsgronden van [appellante] met betrekking tot de schuine kapvorm in deze procedure, waarin alleen de rechtmatigheid van het besluit van 6 september 2016 ter beoordeling voorligt, niet aan de orde komen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Duifhuizen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019
724.