ECLI:NL:RVS:2019:4094

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
201806515/4/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de minister voor Rechtsbescherming inzake vernietiging van besluit omtrent verklaring omtrent gedrag

Op 4 december 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister voor Rechtsbescherming tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2018. De zaak betreft een besluit van de minister van 26 april 2018, dat door de rechtbank was vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. De minister had in zijn besluit een openstaande strafzaak tegen de wederpartij betrokken, maar de Afdeling oordeelde dat de minister dit niet zonder nadere motivering mocht doen, aangezien de wederpartij in die zaak was vrijgesproken.

In de tussenuitspraak van 24 juli 2019 had de Afdeling de minister de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in zijn besluit te herstellen. De minister heeft daarop in een brief van 3 september 2019 een nadere motivering gegeven, waarin hij stelde dat er voldoende bewijs was voor een redelijke verdenking tegen de wederpartij. De Afdeling oordeelde echter dat de minister het motiveringsgebrek niet had hersteld, omdat de informatie van het Openbaar Ministerie niet nieuw licht wierp op de verdenking.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, evenals het besluit van de minister van 26 april 2018. De minister werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij enkel beroep bij de Afdeling mogelijk is. De rechtbank had eerder al bepaald dat de minister de proceskosten en het griffierecht aan de wederpartij moest vergoeden, wat in stand bleef.

Uitspraak

201806515/4/A3.
Datum uitspraak: 4 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Rechtsbescherming (voorheen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna beiden: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2018 in zaak nr. 17/4282 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [plaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 24 juli 2019 heeft de Afdeling de minister in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in zijn besluit van 26 april 2018 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 3 september 2019 heeft de minister het besluit van 26 april 2018 nader gemotiveerd.
[wederpartij] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak, onder 3.3, is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 26 april 2018 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd en de minister heeft opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen, moet worden vernietigd. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak, onder 5.2, is overwogen, is het beroep gegrond. Het besluit van 26 april 2018 moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.
2.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister het geval van bedreiging met pleegdatum 6 maart 2016, ten aanzien waarvan in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS) een openstaande strafzaak op naam van [wederpartij] was geregistreerd, niet zonder nadere motivering bij de beoordeling mocht betrekken, omdat [wederpartij] in die zaak is vrijgesproken en de minister de voorheen bestaande verdenking niet nader heeft gemotiveerd.
2.1.    De minister heeft in de brief van 3 september 2019 tot herstel van het geconstateerde motiveringsgebrek een nadere motivering gegeven. Hierin heeft hij aangevoerd dat [wederpartij] wordt verdacht van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans van een bedreiging met zware mishandeling. [wederpartij] zou op 6 maart 2016 in Utrecht tegen een beveiligingsmedewerker van een horeca-onderneming hebben gezegd: "Ik maak eerst de agent dood en daarna jou." Dit maakt de minister op uit het JDS en de door hem van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) verkregen informatie, bestaande uit een melding van het slachtoffer en een voorlopige tenlastelegging. Verder wijst de minister op een door [wederpartij] overgelegde brief waaruit blijkt dat het OM het voornemen had de zaak af te doen met een strafbeschikking. Omdat [wederpartij] daarmee niet heeft ingestemd, heeft het OM hem gedagvaard. Volgens de minister heeft het OM zich over de schuldvraag in strafrechtelijke zin gebogen en geconcludeerd dat er voldoende bewijs is om het uitvaardigen van een strafbeschikking dan wel een dagvaarding te rechtvaardigen. Dit is volgens de minister voldoende om aan te nemen dat er een redelijke verdenking tegen [wederpartij] bestaat ten aanzien van het vermelde strafbare feit, zodat de openstaande zaak kan worden betrokken bij de beoordeling van zijn aanvraag om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag.
2.2.    Nu de enkele vermelding in het JDS ontoereikend is, gelet op de recente vrijspraak, heeft de minister in deze nadere motivering uiteengezet waarom hij ten tijde van het besluit van 26 april 2018 toch mocht uitgaan van een redelijke verdenking van een strafbaar feit en deze aan dat besluit ten grondslag mocht leggen. Daartoe heeft de minister gewezen op de door het OM gemaakte keuze. De van het OM verkregen informatie noch de beoordeling door het OM werpt echter een nieuw licht op die verdenking. Dit had de minister al bij het besluit van 26 april 2018 betrokken. Gelet hierop heeft de minister het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet hersteld.
2.3.    De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 26 april 2018 in stand blijven. De minister moet een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar nemen. De Afdeling zal hiervoor een termijn stellen.
3.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
4.    De in hoger beroep niet bestreden opdracht van de rechtbank aan de minister om [wederpartij] het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden en de veroordeling van de minister in de bij [wederpartij] in beroep opgekomen proceskosten, blijven in stand.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2018 in zaak nr. 17/4282, voor zover de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 26 april 2018 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd en de minister heeft opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
III.    verklaart dat beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 26 april 2018, kenmerk 999901201703082157;
V.    draagt de minister voor Rechtsbescherming op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit bekend te maken;
VI.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019
620.