201903483/1/V1.
Datum uitspraak: 29 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 april 2019 in zaak nr. 18/9431 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Deniz, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De in de grieven opgeworpen rechtsvraag over de afwijzingsgrond die de staatssecretaris heeft toegepast, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 31 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3682, onder 12 en 14). Hieruit volgt dat de grieven in zoverre slagen.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 10 januari 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
3. Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het gemaakte bezwaar.
Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de gezinsband is verbroken, moet hij ingaan op afgelegde verklaringen en overgelegde documenten, inhoudelijk beoordelen of er nog een werkelijk huwelijks- of gezinsleven is als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) en de afwijzing beoordelen aan de hand van artikel 17 van de richtlijn.
Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat het nareisbeleid niet van toepassing is, moet hij dat toelichten. Als de staatssecretaris doorverwijst naar de reguliere procedure voor gezinshereniging, moet hij daarbij duidelijk maken dat hij in die procedure zal ingaan op de afgelegde verklaringen en de overgelegde documenten, inhoudelijk zal beoordelen of er nog een werkelijk huwelijks- of gezinsleven is als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn en dat hij een eventuele afwijzing zal beoordelen aan de hand van artikel 17 van de richtlijn. Als de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd doorverwijst naar de reguliere procedure, kan de vreemdeling alleen in die reguliere procedure de inhoudelijke beoordeling van de staatssecretaris bestrijden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 april 2019 in zaak nr. 18/9431, voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 10 januari 2019, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2019
716.