201901940/1/A3.
Datum uitspraak: 27 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2019 in zaak nr. 18/2109 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft de minister meegedeeld dat de aanvragen van appellanten om een nationaal paspoort niet in behandeling worden genomen.
Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2019 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2019, waar appellanten, vertegenwoordigd door [vader] van appellanten, bijgestaan door mr. J.W. van de Wege, advocaat te Tilburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.A. Hessels, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het juridisch toetsingskader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
2. De vader van appellanten heeft door geboorte de Marokkaanse nationaliteit verkregen en door naturalisatie bij koninklijk besluit van 6 september 2000 de Nederlandse nationaliteit. Appellanten zijn nadien geboren in Spanje en hebben door geboorte de Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit verkregen. Op 28 november 2014 heeft hun vader een verklaring van afstand van het Nederlanderschap afgelegd in verband met remigratie. De afstandsverklaring is op dezelfde datum bevestigd. In deze bevestiging is vermeld dat de afstandsverklaring ook het verlies van het Nederlanderschap van appellanten tot gevolg heeft. Na enige tijd is de vader van appellanten in Nederland teruggekeerd. Hij heeft op 25 april 2017 een optieverklaring voor het verkrijgen van het Nederlanderschap afgelegd, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Deze verklaring is op 7 juli 2017 bevestigd, zodat de vader sindsdien weer de Nederlandse nationaliteit heeft. Appellanten zijn niet vermeld in de optieverklaring en de bevestiging daarvan. De minister heeft de aanvragen van appellanten om een nationaal paspoort niet in behandeling genomen omdat zij niet de Nederlandse nationaliteit hebben.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet anders kon dan een negatief besluit op de aanvragen nemen, omdat appellanten op 28 november 2014 de Nederlandse nationaliteit van rechtswege hebben verloren. De rechtbank heeft appellanten niet gevolgd in hun standpunt dat zij de Nederlandse nationaliteit hebben behouden omdat de afstandsverklaring van hun vader nietig is.
4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun vader, toen hij afstand deed van het Nederlanderschap, niet wist dat, indien hij door optie het Nederlanderschap opnieuw zou verkrijgen, zij niet ook opnieuw het Nederlanderschap zouden verkrijgen. Indien hun vader zich dat had gerealiseerd, had hij de afstandsverklaring niet afgelegd. De verklaring is daarom nietig, in ieder geval voor zover daarbij ten behoeve van hen afstand is gedaan, aldus appellanten.
4.1. Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet diende de minister bij het besluit op de aanvragen vast te stellen of appellanten in het bezit waren van de Nederlandse nationaliteit. De minister heeft met juistheid vastgesteld dat ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN de vader van appellanten door het afleggen van de afstandsverklaring het Nederlanderschap heeft verloren en dat dientengevolge, gelet op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, het Nederlanderschap van appellanten van rechtswege verloren is gegaan. Hun vader heeft niet afzonderlijk namens hen afstand gedaan van het Nederlanderschap. Hun verlies van het Nederlanderschap is een uit de wet voortvloeiend gevolg van zijn verlies van het Nederlanderschap.
Niet is gebleken dat appellanten vallen onder een van de uitzonderingen van artikel 16, tweede lid, van de RWN, die met zich brengen dat het verlies van het Nederlanderschap niet intreedt. Slechts indien de afstandsverklaring geacht moet worden nietig te zijn en geen rechtsgevolg ten aanzien van hun vader te hebben gehad, moet voor appellanten het verlies van het Nederlanderschap worden geacht niet te zijn ingetreden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de afstandsverklaring niet overeenkwam met de wil van hun vader. Dat hun vader bij het afleggen van de verklaring in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat, in het geval hij in de toekomst gebruik zou maken van de mogelijkheid om het Nederlanderschap door optie te verkrijgen, appellanten daarin zonder meer zouden delen, is onvoldoende om te oordelen dat sprake is geweest van dwaling. Niet gebleken is dat ter zake onjuiste inlichtingen aan hem zijn verstrekt. Evenmin is gebleken dat hij de afstandsverklaring heeft afgelegd onder invloed van psychische klachten, zoals appellanten hebben aangevoerd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019
598.
BIJLAGE
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 3
1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
[-]
Artikel 6
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
[-]
f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft, tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of e;
[-]
8. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
[-]
Artikel 15
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[-]
b. door het afleggen van een verklaring van afstand;
[-]
Artikel 16
1. Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:
[-]
d. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;
[-]
2. Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:
a. indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;
b. door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
c. indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
d. indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb.268), behoudens in het geval bedoeld in
het eerste lid onder b;
e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of
g. indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
Artikel 23
1. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van deze Rijkswet.
[-]
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 62
1. Een verklaring van afstand van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, of als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet wordt schriftelijk afgelegd. De verklaring vermeldt dat de persoon die de verklaring aflegt, bekend is met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, en tweede lid van de Rijkswet.
[-]