ECLI:NL:RVS:2019:3970

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
201801641/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschotten kinderopvangtoeslag en ontvankelijkheid beroep

In deze zaak gaat het om de herziening van de voorschotten kinderopvangtoeslag van de appellante door de Belastingdienst/Toeslagen. Bij besluit van 21 maart 2015 werden de voorschotten over 2015 vastgesteld op nihil. De appellante maakte bezwaar, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellante gegrond, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde deze uitspraak in hoger beroep. De Belastingdienst/Toeslagen heeft vervolgens een nieuw besluit genomen op 10 januari 2018, waarin het bezwaar van de appellante gedeeltelijk gegrond werd verklaard voor de periode van januari tot en met maart 2015, maar geen toeslag werd toegekend voor de periode van april tot en met december 2015.

De appellante heeft beroep ingesteld tegen dit nieuwe besluit, maar de ontvankelijkheid van dit beroep werd in twijfel getrokken. De Afdeling heeft vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 10 januari 2018 daadwerkelijk is verzonden, waardoor de beroepstermijn niet was overschreden. De Afdeling heeft het beroep ontvankelijk verklaard en de zaak inhoudelijk beoordeeld.

De Afdeling concludeert dat de berekening van de kinderopvangtoeslag in het besluit van 16 februari 2018 correct is en dat de appellante geen recht heeft op toeslag voor de periode van april tot en met december 2015. Het beroep van de appellante is ongegrond verklaard, en de Belastingdienst/Toeslagen is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

201801641/1/A2.
Datum uitspraak: 27 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2015 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2016, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 december 2015 vernietigd en, zelf voorziend, het bezwaar ontvankelijk verklaard en de nihilstelling van de voorschotten over 2015 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3261, heeft de Afdeling het door [appellante] tegen de uitspraak van 23 december 2016 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak, voor zover aangevallen, vernietigd en bepaald dat [appellante] slechts bij de Afdeling beroep kan instellen tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 10 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] gemaakte bezwaar over 2015 alsnog gegrond verklaard voor zover het de kinderopvangtoeslag over de periode van januari tot en met maart 2015 betreft en geen kinderopvangtoeslag toegekend over de periode van april tot en met december 2015.
Bij uitspraak van 23 mei 2018 in zaak nr. 201801641/2/A2 heeft de Afdeling het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2019 in zaak nr. 201801641/3/A2 heeft de Afdeling het verzet van [appellante] tegen de uitspraak van 23 mei 2018  gegrond verklaard.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Den Haag, en vergezeld door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. D.W.L.M. van Veldhuizen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Deze zaak gaat over de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante] tegen het besluit van 10 januari 2018 en de vaststelling van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2015.
Voorgeschiedenis: uitspraak van 2017
2.    De Afdeling heeft in de tussen partijen gewezen uitspraak van 29 november 2017 overwogen dat [appellante] heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang over de periode van januari tot en met maart 2015 heeft voldaan en dat de dienst de toekenning over die periode alsnog heeft toegezegd ter zitting. Volgens de uitspraak slaagt dus het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte, zelf voorziend, het besluit van 21 maart 2015 tot nihilstelling in stand heeft gelaten, voor zover het de periode van januari tot en met maart 2015 betreft. Het betoog van [appellante] faalt volgens de Afdeling voor zover het de periode van april tot en met december 2015 betreft, omdat niet is gebleken dat [appellante] het deel van de kosten dat voor haar rekening kwam, is blijven betalen in die periode. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank van 23 december 2016, voor zover aangevallen, vernietigd. Zij heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op het over 2015 gemaakte bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en bepaald dat slechts bij haar beroep kan worden ingesteld tegen het nieuwe besluit.
Voorgeschiedenis: uitspraken van 2018 en 2019
3.    Op 10 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw een besluit genomen ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2017. Het beroep van [appellante] daartegen heeft de Afdeling bij uitspraak van 23 mei 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
4.    Het verzet van [appellante] hiertegen is gegrond verklaard bij de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2019. Overwogen is dat de Afdeling het beroep ten onrechte bij uitspraak van 23 mei 2018, na vereenvoudigde behandeling, dat wil zeggen zonder [appellante] op zitting te horen, niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling heeft verder overwogen dat de dienst niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 10 januari 2018 daadwerkelijk is verzonden. De beantwoording van de vraag of sprake is van een termijnoverschrijding vergt nader onderzoek, aldus de uitspraak van 20 maart 2019.
Gevolgen van de gegrondverklaring van het verzet
5.    Uit de gegrondverklaring van het verzet bij uitspraak van 20 maart 2019 volgt dat de uitspraak van 23 mei 2018 is vervallen. De Afdeling zet het onderzoek voort in de stand waarin het zich bevond. Daarbij beoordeelt zij eerst of [appellante] de beroepstermijn heeft overschreden.
Ontvankelijkheid van het beroep
5.1.    Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, moet een beroepschrift worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Op grond van artikel 36 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) vangt de termijn voor het instellen van beroep tegen een uitspraak op bezwaar in afwijking van artikel 6:8 van de Awb aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
5.2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 10 januari 2018 daadwerkelijk is verzonden. De beroepstermijn is dan ook niet vanaf die datum gaan lopen.
[appellante] heeft onweersproken gesteld dat het besluit van 10 januari 2018 door de dienst is nagezonden, na het telefonische verzoek hiertoe van haar gemachtigde van 23 februari 2018. De Afdeling houdt het ervoor dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit op die datum naar [appellante] heeft verzonden. Omdat de dag van dagtekening van het besluit is gelegen vóór de dag van de bekendmaking geldt hier niet de uitzondering van artikel 36 van de Awir maar de hoofdregel van artikel 6:8, eerste lid,van de Awb, dat de beroepstermijn aanvangt de dag na die van de bekendmaking van het besluit. Nu de beroepstermijn op 24 februari 2018, de dag nadat het besluit naar [appellante] is gezonden, is aangevangen en haar beroepschrift op 26 februari 2018 bij de Afdeling is binnengekomen, is het beroepschrift binnen de beroepstermijn ingediend. Dit betekent dat het beroep ontvankelijk is, zodat de Afdeling aan een inhoudelijke beoordeling van het nieuwe besluit op bezwaar toekomt.
Nieuw besluit op bezwaar
6.    In het besluit van 10 januari 2018 is het bezwaarschrift van [appellante] alsnog gegrond verklaard, voor zover het de periode van januari 2015 tot en met maart 2015 betreft. Het toegekende bedrag zal volgens dit besluit in een nieuwe beschikking komen te staan. Volgens het besluit zal over de periode van april tot en met december 2015 geen kinderopvangtoeslag worden toegekend, omdat [appellante] het deel van de kosten dat voor haar rekening komt niet tijdig heeft voldaan.
Bij besluit van 16 februari 2018 is de kinderopvangtoeslag van [appellante] vastgesteld op een bedrag van € 1.443,00. Bij verweerschrift heeft de Belastingdienst/Toeslagen het standpunt ingenomen dat dit besluit bij nader inzien een uitwerking is van het besluit van 10 januari 2018.
Naar de Afdeling begrijpt, vormen de besluiten van 10 januari 2018 en 16 februari 2018 samen het nieuwe besluit op bezwaar dat hier ter beoordeling voorligt.
Beroepsgronden
7.    [appellante] voert in beroep aan dat zij in het besluit van 10 januari 2018 een berekening mist van de kinderopvangtoeslag die wordt toegekend. Zij kan de hoogte van de toeslag die in het besluit is vermeld, niet plaatsen. Verder merkt zij op dat de Belastingdienst/Toeslagen het toegekende bedrag ten onrechte niet heeft betaald.
Beoordeling
7.1.    Op grond van artikel 1.7, eerste lid, van de Wet kinderopvang is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de draagkracht en de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door het aantal uren kinderopvang per kind en de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en de soort kinderopvang.
Op grond van het tweede lid gaat de uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. Dat bedrag kan per opvangsoort verschillend worden vastgesteld.
7.2.    [appellante] betoogt terecht dat het besluit van 10 januari 2018 een berekening mist. De Belastingdienst/Toeslagen heeft die berekening echter opgenomen in het besluit van 16 februari 2018, dus in het tweede deel van het nieuwe besluit op bezwaar. Daarin heeft de dienst de kinderopvangtoeslag over 2015 vastgesteld op een bedrag van € 1.443,00. Uit het besluit van 16 februari 2018 volgt dat de dienst voor de maanden januari en februari 2015 is uitgegaan van 100 uren kinderopvang per maand tegen een uurtarief van € 5,72 (2 * 100 * 5,72 = € 1.144,00). Voor de maand maart 2015 is hij uitgegaan van 70 uren kinderopvang tegen een uurtarief van € 6,38 (70 * 6,38 = € 446,60), het toen geldende maximale uurtarief voor buitenschoolse opvang als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kinderopvang. Het door het kindercentrum in die maand gehanteerde uurtarief van € 6,50 lag hier namelijk boven. Uit het besluit van 16 februari 2018 volgt dus de Belastingdienst/Toeslagen is uitgegaan van een bedrag van in totaal € 1.590,60 aan kosten van kinderopvang over de periode van januari tot en met maart 2015. Op grond van bijlage I bij het Besluit kinderopvang bedroeg de toeslag in 2015 bij een toetsingsinkomen dat lager is dan € 17.918,00, zoals bij [appellante] het geval is, 90,7% van de kosten van kinderopvang, zodat de kinderopvangtoeslag terecht is vastgesteld op een bedrag van € 1.443,00 (90,7% * 1.590,60). Uit het besluit van 16 februari 2018 volgt verder dat geen kinderopvangtoeslag is toegekend over de periode van april tot en met december 2015.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het betoog over de berekening en de hoogte van de toegekende toeslag geen aanleiding geeft tot vernietiging van het nieuwe besluit op bezwaar.
Het betoog faalt in zoverre.
7.3.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het verweerschrift vermeld dat het toegekende bedrag van € 1.443,00, vermeerderd met rente, is verrekend met een eerder betaald voorschot over 2015 van € 1.388,00 dat als gevolg van het besluit van 21 maart 2015 was teruggevorderd maar niet door [appellante] is terugbetaald. Daarom is nu € 149,00 aan [appellante] betaald.
[appellante] heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij zich niet kan vinden in deze verrekening. De Afdeling kan hierover echter geen inhoudelijk oordeel geven. Een beslissing over verrekening is op grond van artikel 12, eerste lid, van de Awir geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
Proceskostenveroordeling
8.    De Afdeling ziet aanleiding tot een veroordeling van de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten, vanwege de onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting in het besluit van 16 februari 2018. Hierin is een bezwarenclausule opgenomen, waarna [appellante] voor niets bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit en beroep heeft ingesteld tegen het hierop genomen besluit op bezwaar. Eerst daarna heeft de dienst het standpunt ingenomen dat het besluit van 16 februari 2018 bij nader inzien geen primair besluit is, maar een uitwerking van het besluit op bezwaar van 10 januari 2018, waartegen slechts beroep mogelijk is bij de Afdeling.
Conclusie
9.    Het beroep is ongegrond.
10.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019
615.