ECLI:NL:RVS:2019:3933
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag en de rechtsgeldigheid van de uitspraak van de rechtbank
In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarige kind een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag op 31 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, had op 21 februari 2019 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E. Ceylan, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft in haar overwegingen de rechtsvragen behandeld die door de vreemdeling naar voren zijn gebracht, waaronder de digitale ondertekening van de uitspraak van de rechtbank en de openbaarmaking van deze uitspraak. De Afdeling heeft vastgesteld dat de rechter en de griffier de uitspraak niet op hun eigen mobiele werkplek hebben ondertekend, maar dat de tekst van de uitspraak op het moment van ondertekening identiek was aan de tekst in het digitaal dossier. Dit leidde niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de klachten van de vreemdeling over de openbaarmaking van de uitspraak terecht zijn, maar dat dit deel van de grief niet tot vernietiging van de uitspraak leidt. De vreemdeling heeft in haar tweede grief argumenten aangevoerd die niet relevant zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling, wat ook niet tot vernietiging leidt. Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 512,00 zijn vastgesteld.