201904633/1/A3.
Datum uitspraak: 20 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de raad van bestuur van het Erasmus MC,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2016 heeft de raad een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.
Bij besluit van 8 september 2017 heeft de raad het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:549, heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van de raad van 8 september 2017, kenmerk JZ 17.09.04/16.42.21, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat tegen het door de raad te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 4 juni 2019 heeft de raad het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem informatie verstrekt.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Groot, mr. M.A. Voskamp en dr. J.M. Fentener van Vlissingen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 26 juli 2016 heeft [appellant] de raad verzocht om openbaarmaking van alle informatie over bedreigingen die zijn geuit richting het Erasmus MC of zijn medewerkers door vermoedelijk dierenactivisten of anderen vanuit een motief van dierenliefde.
De besluiten van 29 september 2016 en 8 september 2017
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 september 2016 heeft de raad het verzoek van [appellant] afgewezen. De raad heeft het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van betrokkenen zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Volgens de raad is de dreiging van dierenrechtenextremisme nog steeds reëel en is er gegronde vrees voor een toename van het risico van tegen vergunninghouders, proefdierinstellingen, hun medewerkers en andere betrokkenen gerichte buitensporige acties bij openbaarmaking van de gevraagde gegevens. Hij wijst erop dat door de Rijksoverheid terughoudendheid wordt bepleit bij het geven van informatie over dierenrechtenextremisme om te voorkomen dat dierenrechtenextremisten de door hen gewenste media-aandacht krijgen voor hun acties. De raad heeft de gevraagde documenten categoraal geweigerd omdat met het aanduiden van de documenten al inzicht zou worden gegeven in bijvoorbeeld de mate waarin sprake is van bedreigingen, de aard van de bedreigingen en of er aangifte is gedaan of andere maatregelen zijn getroffen door het Erasmus MC. Naast de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob neergelegde weigeringsgrond, heeft de raad sub c en e van die bepaling aan zijn besluit ten grondslag gelegd evenals artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob.
Uitspraak Afdeling 20 februari 2019
2. De Afdeling heeft overwogen dat de raad verschillende stukken onder geheimhouding aan de rechtbank en de Afdeling heeft overgelegd met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Het gaat om drie bijlagen met een toelichting daarop. De Afdeling heeft vervolgens vastgesteld dat alleen bijlage 2 onder de documenten valt waar [appellant] om heeft verzocht. Ten aanzien van bijlage 2 heeft de Afdeling als volgt overwogen:
"Het overgelegde document is één voorbeeld van een kerstkaart die het Erasmus MC heeft ontvangen in het kader van een door de Anti Dierproeven Coalitie (hierna: ADC) in 2010 gevoerde actie. Het gaat om een voorgedrukte kaart die de ADC, zoals de raad ter zitting heeft verklaard, zelf openbaar had gemaakt door de kaart op haar website te plaatsen en aan mensen uit te delen. Vervolgens is een groot aantal van deze kaarten door particulieren aan het Erasmus MC gestuurd, al dan niet met een persoonlijke boodschap erop van de afzender. De raad heeft de openbaarmaking van deze kaarten primair geweigerd krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, omdat openbaarmaking zou leiden tot onevenredige benadeling van het Erasmus MC en zijn medewerkers. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de raad deze kerstkaarten in redelijkheid op die grond heeft kunnen weigeren. Nu de kaart was voorgedrukt en als gevolg van verspreiding al openbare informatie bevat, kan de onevenredige benadeling alleen worden gebaseerd op eventuele toevoegingen op de kerstkaarten. Het feit dat de kaart hetzij anoniem hetzij met naam is verzonden, is onvoldoende om openbaarmaking te weigeren om onevenredige benadeling te voorkomen. Deze weigeringsgrond zou alleen aan de orde kunnen zijn ingeval van kerstkaarten waarop naast de naam van de afzender iets is toegevoegd. De raad heeft echter maar één kerstkaart onder geheimhouding overgelegd waardoor het voor de Afdeling niet is na te gaan of weigering van de kaarten in alle gevallen gerechtvaardigd is. Bij het overgelegde voorbeeld is dat in ieder geval niet het geval, nu de toevoeging daarop slechts de naam van de afzender en geen bedreigende uitlatingen bevat of anderszins het oordeel rechtvaardigt dat openbaarmaking tot onevenredige benadeling van de medewerkers van het Erasmus MC zou kunnen leiden. Overigens heeft [appellant] eerder in de procedure en ook ter zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat het verzoek niet is gericht op de verkrijging van namen van personen. Persoonsgegevens kunnen eenvoudig weggelakt worden, waardoor integrale weigering van de kaarten krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob als subsidiaire weigeringsgrond in ieder geval niet aan de orde is. De Afdeling stelt verder vast dat ook de andere subsidiair ingeroepen weigeringsgronden, te weten die uit artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en het tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob, niet aan de orde zijn bij de overgelegde kerstkaart. Deze weigeringsgronden mocht de raad dus ook niet aan de integrale weigering ten grondslag leggen."
3. De Afdeling heeft vervolgens de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep tegen het besluit van 8 september 2017 gegrond verklaard en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] met inachtneming van deze uitspraak.
Het nieuwe besluit op bezwaar van 4 juni 2019
4. Bij het nieuwe besluit op bezwaar heeft de raad het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard en de kerstkaart die als bijlage 2 is overgelegd alsnog aan hem verstrekt. De raad heeft daarbij opgemerkt dat de kerstkaartenactie van de ADC is gehouden in december 2012 en dat de destijds massaal ontvangen kerstkaarten niet door hem zijn bewaard behoudens de als bijlage 2 al overgelegde kerstkaart.
Beroep
5. [appellant] betoogt dat het niet geloofwaardig is dat de als bijlage 2 overgelegde kerstkaart de enige kaart is die de raad heeft bewaard. Hij voert hiertoe aan dat de raad in de eerdere besluitvorming alsook ter zitting van de Afdeling heeft medegedeeld dat er meerdere kerstkaarten zijn en dat meerdere weigeringsgronden van de Wob zich tegen openbaarmaking van deze kaarten verzetten.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1494), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat documenten niet of niet meer onder hem berusten en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat documenten toch onder het bestuursorgaan berusten. 5.2. De raad heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat verschillende medewerkers in 2012 kerstkaarten hebben ontvangen en dat deze, op één na, enkele jaren later zijn weggegooid. De raad heeft daarbij gemotiveerd gesteld dat naar aanleiding van het Wob-verzoek is gezocht op de werkkamers van de betreffende medewerkers, maar dat daar niets is aangetroffen, behoudens de ene kerstkaart. De raad heeft voorts gemotiveerd gesteld dat de kerstkaarten destijds ook niet verder zijn verspreid aan andere instanties. De Afdeling is gegeven deze motivering van oordeel dat de mededeling van de raad dat hij ten tijde van het Wob-verzoek niet meerdere kerstkaarten heeft aangetroffen niet ongeloofwaardig voorkomt. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die concrete aanknopingspunten bieden voor het bestaan van die documenten.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte hem geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Hij voert hiertoe aan dat hij in zijn bezwaarschrift hierom heeft verzocht. Nu de raad het bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard en het besluit van 29 september 2016 heeft herroepen, had hij tevens de proceskosten moeten toekennen, aldus [appellant].
6.1. In zijn bezwaarschrift heeft [appellant] verzocht om vergoeding van de proceskosten. Nu de raad in het nieuwe besluit op bezwaar het bezwaar gegrond heeft verklaard, en het besluit van 29 september 2016 aldus wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid heeft herroepen, diende hij [appellant] een proceskostenvergoeding toe te kennen. De raad heeft in zijn nadere stuk van 17 oktober 2019 ook erkend dat het ten onrechte heeft nagelaten de proceskosten in bezwaar te vergoeden.
Het betoog slaagt.
7. Het beroep is gegrond. Het besluit op bezwaar dient te worden vernietigd voor zover daarbij is nagelaten een proceskostenvergoeding toe te kennen aan [appellant]. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de raad op na te melden wijze in de proceskosten van het bezwaar te veroordelen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 4 juni 2019.
8. De raad dient voorts op na te melden wijze in de proceskosten van het beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van bestuur van het Erasmus MC van 4 juni 2019, kenmerk 16.42.21, voor zover daarbij is nagelaten de door [appellant] voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gemaakte proceskosten te vergoeden;
III. veroordeelt de raad van bestuur van het Erasmus MC tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het onder II. vermelde besluit, voor zover dat is vernietigd;
V. veroordeelt de raad van bestuur van het Erasmus MC tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van bestuur van het Erasmus MC aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Soffner
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019
818.