ECLI:NL:RVS:2019:3898

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
20 november 2019
Zaaknummer
201902627/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening kindgebonden budget en toeslagpartnerschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget over 2015 voor [appellante] herzien en vastgesteld heeft op € 2.811,00. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [persoon] terecht als toeslagpartner van [appellante] was aangemerkt, omdat zij in de relevante periode op hetzelfde adres stonden ingeschreven in de basisregistratie personen (brp).

[Appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet in staat was om een schriftelijke huurovereenkomst of betaalbewijzen over te leggen, omdat zij en haar kinderen in 2015 in een illegale onderhuursituatie verkeerden. De rechtbank had echter geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet kon afwijken van de wettelijke bepalingen die het partnerschap definiëren, en dat [appellante] de bewijslast droeg om aan te tonen dat er sprake was van een zakelijke huurrelatie.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 oktober 2019 behandeld. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als toeslagpartner had aangemerkt. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 november 2019.

Uitspraak

201902627/1/A2.
Datum uitspraak: 20 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2019 in zaak nr. 18/3688 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget over 2015 voor [appellante] herzien en definitief berekend en vastgesteld op € 2.811,00.
Bij besluit van 25 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.M. de Roo, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. N. Mhamdi, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft met haar twee minderjarige kinderen van 1 januari 2015 tot 20 april 2015 op hetzelfde adres te Amsterdam als [persoon] in de basisregistratie personen (hierna: de brp) ingeschreven gestaan. [appellante] heeft over 2015 voorschotten kindgebonden budget ontvangen. Bij het besluit van 26 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 april 2015 aan [appellante] kindgebonden budget toegekend maar zonder de verhoging voor alleenstaande ouders (hierna: ALO-kop). Aan dit besluit, gehandhaafd bij het besluit van 25 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat sprake is van een onderhuursituatie.
De uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [persoon] in de periode van januari 2015 tot en met april 2015 terecht is aangemerkt als toeslagpartner bij de herziene berekening van het kindgebonden budget. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat [persoon] in deze periode op hetzelfde adres in de brp was ingeschreven als [appellante]. [appellante] heeft geen huurovereenkomst overgelegd of andere objectieve, verifieerbare gegevens, zoals bijvoorbeeld betaalbewijzen, waaruit blijkt dat sprake was van een zakelijke huurrelatie met [persoon].
Volgens de rechtbank kan de Belastingdienst/Toeslagen niet afwijken van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). Deze bepaling geldt bovendien voor iedereen. Het beroep van [appellante] op de discriminatieverboden van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), artikel 14 in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), alsmede het twaalfde protocol van het EVRM, slaagt daarom niet.
[persoon] is al vanaf mei 2015 in diverse besluiten aangemerkt als de toeslagpartner van [appellante]. [appellante] had er daarom rekening mee kunnen houden dat dit zou kunnen leiden tot het niet toekennen van de ALO-kop. Het komt dan ook voor risico van [appellante] dat zij de onderhuurrelatie met [persoon] niet kan aantonen, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht heeft aangemerkt als toeslagpartner voor de maanden januari tot en met april 2015.
[appellante] voert hiertoe aan dat het haar onder de omstandigheden van die tijd niet kan worden tegengeworpen dat zij de onderhuurrelatie niet kan bewijzen door het overleggen van een huurcontract en/of betaalbewijzen. [appellante] wijst er in dit verband op dat pas in 2017 is komen vast te staan dat zij en haar kinderen in 2015 rechtmatig in Nederland verbleven. [appellante] en haar kinderen waren in 2015 uitgesloten van voorzieningen en hadden geen aanspraak op reguliere huisvesting. Als gevolg daarvan verbleven zij op illegale onderhuuradressen. Volgens [appellante] zijn verhuurders bij illegale onderhuur niet bereid om een huurovereenkomst en betaalbewijzen af te geven en verkeerde [appellante] toen niet in de positie deze af te dwingen.
[appellante] voert verder aan dat zij door middel van voldoende objectieve gegevens heeft aangetoond dat sprake is van een zakelijke huurrelatie met [persoon]. Zij wijst in dit verband op de resultaten van het in november 2013 door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam verrichte onderzoek naar de woonsituatie van [appellante], een door [persoon] ingevuld en ondertekend formulier "verklaring hoofdbewoner/verhuurder" en het rapport van bevindingen naar aanleiding van het door de Dienst Werk en Inkomen afgelegde huisbezoek. [appellante] wijst verder op twee verklaringen van hulpverleners die haar in 2015 hebben bezocht.
Tot slot voert [appellante] aan dat het niet toekennen van de ALO-kop in dit geval, waarin de zakelijke huurrelatie op bovengenoemde wijze kan worden aangetoond, niet getuigt van fair balance, niet geschikt en noodzakelijk is ter uitvoering van het koppelingsbeginsel en daarmee in strijd is met de discriminatieverboden van de artikelen 26 van het IVBPR, alsmede artikel 14 in samenhang met artikel 8 van het EVRM, artikelen 6 en 13 van het EVRM, alsmede het twaalfde protocol van het EVRM.
3.1.    Artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget luidt:
"De ouder die geen partner heeft, heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget van € 3.050,-."
Artikel 3, eerste en tweede lid, van de Awir luidt:
"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
[…]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
[…]"
3.2.    Niet in geschil is dat [persoon] in de periode van 1 januari 2015 tot en met april 2015 op hetzelfde adres als [appellante] en haar minderjarige kinderen in de brp stond ingeschreven. Daarmee valt de situatie van [appellante] binnen het bereik van het partnercriterium van artikel 3, tweede lid, aanhef van de Awir.
De wetgever heeft bij toepassing van dit artikel voorzien in een uitzondering voor een situatie van (onder)huur, waarin een belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het gaat hierbij om (onder)huur op uitsluitend zakelijke gronden, die dient te blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst. De belanghebbende die zich op deze uitzondering beroept, draagt daarvan de bewijslast.
3.3.    Vaststaat dat [appellante] geen schriftelijke huurovereenkomst heeft overgelegd. Ter zitting heeft [appellante] bevestigd dat in de relevante periode sprake was van een mondelinge huurovereenkomst met [persoon]. Dit betekent dat de uitzondering als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir zich niet voordoet. Dat [appellante] en haar kinderen, zoals zij stelt, vanwege haar toenmalige omstandigheden aangewezen waren op illegale onderhuur, wat daar ook van zij, doet hieraan niet af. [appellante] heeft ter zitting toegelicht dat het formulier "verklaring hoofdbewoner/verhuurder" gelijk dient te worden gesteld aan een schriftelijke huurovereenkomst. Daargelaten dat het formulier "verklaring hoofdbewoner/verhuurder" zelf niet is overgelegd, blijkt uit het rapport van bevindingen van de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam van 5 november 2013 niet dat dit formulier mede is ondertekend door [appellante]. Uit dit rapport blijkt evenmin dat het te huren object in dit formulier staat beschreven. Reeds hierom is dit formulier niet gelijk te stellen aan een schriftelijke huurovereenkomst. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden afgeweken van een partnersituatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, Awir.
3.4.    Voor zover [appellante] betoogt dat het niet toekennen van de ALO-kop in dit geval niet geschikt en noodzakelijk is ter uitvoering van het koppelingsbeginsel en daarmee strijdig is met de door haar genoemde discriminatieverboden, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat [appellante] over 2015 recht heeft op kindgebonden budget, zodat het koppelingsbeginsel niet aan de orde is. Reeds hierom treft dit betoog geen doel.
Conclusie
4.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht heeft aangemerkt als toeslagpartner van [appellante].
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Borman    w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019
343-902.