201810201/1/A2.
Datum uitspraak: 20 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], woonplaats kiezend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 november 2018 in zaak nr. 18/918 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2018 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2019, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 22 mei 2017 heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek [appellant] in kennis gesteld dat hij op 29 mei 2017 zal worden uitgezet naar Duitsland. Daartegen heeft [appellant] op 23 mei 2017 bezwaar gemaakt. Op 25 mei 2017 heeft hij de rechtbank Noord-Nederland per fax verzocht om het al aanhangige verzoekschrift voorlopige voorziening over zijn asielaanvraag met spoed te behandelen. Omdat de rechtbank Noord-Nederland op donderdag 25 en vrijdag 26 mei 2017 gesloten was, kon de rechtbank Noord-Nederland het verzoek van [appellant] op die dagen niet in behandeling nemen. [appellant] heeft daarom op 26 mei 2017 telefonisch bij de rechtbank Den Haag een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening ingediend met betrekking tot de kennisgeving van 22 mei 2017. De rechtbank Den Haag heeft dit verzoek op 27 mei 2017 behandeld en op dezelfde dag mondeling uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen.
2. De gemachtigde van [appellant] heeft op 8 juni 2017 namens [appellant] bij de raad een toevoeging voor rechtsbijstand aangevraagd voor het verzoek om een voorlopige voorziening dat op 26 mei 2017 bij de rechtbank Den Haag is ingediend. De raad heeft deze aanvraag bij het besluit van 14 juli 2017 afgewezen, omdat deze zonder goede reden te laat is ingediend.
3. De raad heeft het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld moet deze niet-ontvankelijkverklaring als een kennelijke verschrijving worden beschouwd. De raad heeft te kennen gegeven dat het de bedoeling was het bezwaar conform het advies van de Commissie voor bezwaar (hierna: de Commissie) ongegrond te verklaren. Tussen partijen is dit thans niet meer in geschil.
Besluitvorming
4. De raad heeft aan het besluit van 8 februari 2018, onder verwijzing naar het advies van de Commissie, ten grondslag gelegd dat de toevoeging is aangevraagd na afloop van de rechtsbijstand en dat er geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die de te late aanvraag van de toevoeging verschoonbaar maken.
Wettelijk kader
5. Artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) luidt:
"1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:
a. wordt ingediend nadat de rechtsbijstand reeds feitelijk is verleend."
De raad hanteert bij de toepassing van artikel 28 van de Wrb beleid neergelegd in het Handboek Toevoegen. In het Handboek Toevoegen staat in aantekening 2 bij artikel 28 van de Wrb het volgende: "Op grond van artikel 28 lid 1 sub a Wrb zal de aanvraag om een toevoeging in de regel worden afgewezen indien de aanvraag wordt ingediend nadat de rechtsbijstand reeds feitelijk is verleend. Dit laat onverlet dat werkzaamheden die tot vier weken voorafgaand aan de toevoegingsaanvraag zijn verricht, voor vergoeding in aanmerking komen indien een toevoeging is verleend.
Er kunnen zich omstandigheden voordoen op grond waarvan de te late indiening verschoonbaar kan worden geacht, zoals een spoedeisend belang bij de verlening van rechtsbijstand. De raad zal echter in ieder geval toepassing geven aan deze bepaling indien de aanvraag wordt ingediend op een moment dat sedert de aanvang van rechtsbijstand meer dan vier weken zijn verstreken."
Aangevallen uitspraak
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand mocht afwijzen, omdat de aanvraag onverschoonbaar te laat is ingediend. De rechtbank heeft hiertoe allereerst overwogen dat op het moment van de aanvraag de eventueel voor toevoeging in aanmerking komende rechtsbijstand al feitelijk was verleend. De procedure met betrekking tot het verzoek om een voorlopige voorziening van 26 mei 2017 is geëindigd op 27 mei 2017, nadat de voorzieningenrechter mondeling uitspraak heeft gedaan. Volgens de rechtbank heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn gemachtigde daarna nog rechtsbijstand heeft verleend die verband houdt met de gevraagde voorlopige voorziening. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er weliswaar een spoedeisend belang bij de verlening van de rechtsbijstand was, maar dat [appellant] geen omstandigheden heeft gesteld of aannemelijk heeft gemaakt die de te late indiening van de aanvraag verschoonbaar maken. De rechtbank heeft het niet aannemelijk geacht dat de gemachtigde van [appellant] de toevoeging niet tijdig digitaal heeft kunnen aanvragen.
Hoger beroep
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gemachtigde na de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 mei 2017 nog rechtsbijstand heeft verleend die verband houdt met de gevraagde voorziening. Hiertoe voert hij aan dat zijn gemachtigde de uitspraak nog heeft moeten bestuderen en heeft moeten adviseren over het eventueel instellen van een rechtsmiddel tegen die uitspraak. Daarvoor moest hij eerst beschikken over de naderhand op schrift gestelde uitspraak. De mondelinge uitspraak is pas op 31 mei 2017 op schrift gesteld en op vrijdag 2 juni 2017 door zijn gemachtigde ontvangen. Het door zijn gemachtigde gegeven advies over eventuele vervolgstappen valt onder het bereik van de aangevraagde toevoeging. De procedure is dus niet geëindigd zodra er een uitspraak lag. De rechtbank heeft niet onderkend dat de raad heeft verzuimd om te informeren naar de ontvangstdatum van de op schrift gestelde uitspraak en de naar aanleiding hiervan verrichte werkzaamheden, aldus [appellant].
7.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de rechtsbijstand die de gemachtigde van [appellant] heeft verleend in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening van 26 mei 2017, ten tijde van de aanvraag van 8 juni 2017, reeds feitelijk was verleend. [appellant] heeft niet met stukken onderbouwd dat zijn gemachtigde na de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 mei 2017 nog werkzaamheden heeft verricht die verband houden met deze procedure, laat staan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gemachtigde op of na de aanvraag van 8 juni 2017 nog werkzaamheden heeft verricht. De enkele stelling dat zijn gemachtigde het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter pas op vrijdag 2 juni 2017 heeft ontvangen, de uitspraak nog moest bestuderen en [appellant] moest adviseren, is daarvoor onvoldoende. In het geval dat sprake kan zijn van een niet tijdige aanvraag, ligt het op de weg van de aanvrager om te onderbouwen dat de rechtsbijstand nog niet was geëindigd.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de te late indiening van zijn aanvraag niet verschoonbaar was. Hiertoe voert hij aan dat het voor zijn gemachtigde niet mogelijk was om voorafgaand aan de werkzaamheden een toevoeging aan te vragen, nu zijn gemachtigde er pas op vrijdag 26 mei 2017 achter kwam dat de rechtbank Noord-Nederland, in verband met Hemelvaartsdag, op 25 en 26 mei 2017 gesloten was, waardoor een (spoed)verzoek om een voorlopige voorziening moest worden ingediend bij de rechtbank Den Haag, teneinde de uitzetting van [appellant] per 29 mei 2017 te voorkomen. De rechtbank Den Haag heeft direct op 27 mei 2017 een mondelinge uitspraak gedaan in deze procedure. De naderhand op schrift gestelde mondelinge uitspraak heeft zijn gemachtigde echter pas op 2 juni 2017 ontvangen. Daarnaast was de digitale omgeving van de raad vanwege Hemelvaartsdag en Pinksteren beperkt bereikbaar. Op 7 juni 2017 was er een storing waarover zijn gemachtigde met de raad heeft gebeld. De raad kan niet alle technische storingen die hebben plaatsgevonden nagaan. Daarom heeft zijn gemachtigde niet eerder dan op 8 juni 2017 een toevoeging kunnen aanvragen. De rechtbank is er ten onrechte vanuit gegaan dat de raad destijds 24 uur per dag bereikbaar was en de raad heeft tot op heden niet duidelijk gemaakt wanneer er wel sprake zou zijn geweest van een tijdige aanvraag, aldus [appellant].
8.1. De raad heeft uiteengezet dat de digitale omgeving ten tijde van de aanvraag zeven dagen per week, inclusief de feestdagen, van 7:00 tot 22:00 uur bereikbaar was. Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat het aan de aanvrager van de toevoeging is om omstandigheden aan te voeren die maken dat de aanvraag niet tijdig kon worden ingediend en dat, indien tijdige indiening niet mogelijk was, wel van de aanvrager wordt verwacht dat hij de aanvraag zo spoedig mogelijk indient.
8.2. [appellant] heeft zijn stelling dat de digitale omgeving van de raad verminderd bereikbaar was niet met stukken onderbouwd. Ook zijn bij de raad geen meldingen van storingen in de periode van 26 mei tot 8 juni 2017 bekend. Niet is gebleken dat de gemachtigde van [appellant] de toevoeging pas op 8 juni 2017 via de digitale omgeving van de raad heeft kunnen aanvragen. Dat de digitale omgeving van de raad niet 24 uur per dag bereikbaar was, staat hieraan niet in de weg. De Afdeling merkt daarbij op dat de gemachtigde van [appellant] de aanvraag zekerheidshalve ook op een andere wijze had kunnen indienen, bijvoorbeeld per post of e-mail. Uit niets blijkt dat zijn gemachtigde dit heeft geprobeerd. De enkele omstandigheid dat er een spoedeisend belang was bij het verlenen van rechtsbijstand, maakt niet dat de aanvraag zonder goede reden pas twaalf dagen na de uitspraak van de voorzieningenrechter kon worden ingediend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad de te late indiening van de aanvraag niet verschoonbaar heeft hoeven achten.
Het betoog faalt.
9. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad hem op grond van het gelijkheidsbeginsel een toevoeging had moeten verlenen, omdat aan een andere cliënt van zijn gemachtigde wel een toevoeging is verleend na afloop van een procedure over een voorlopige voorziening, faalt dit betoog reeds omdat geen sprake is van vergelijkbare gevallen. In het andere geval was, anders dan in het geval van [appellant], een uur voor de geplande uitzetting van die cliënt om een voorlopige voorziening verzocht en was de toevoeging voorts binnen twee dagen na afwijzing van dit verzoek aangevraagd.
10. Gelet op het voorgaande kan de opmerking van [appellant], dat de rechtbank van 14 juni 2017 als aanvraagdatum is uitgegaan, terwijl dit 8 juni 2017 had moeten zijn, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Bindels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019
85-856.