ECLI:NL:RVS:2019:385

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
201803713/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 25 april 2018 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 28 maart 2018 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De vreemdeling, afkomstig uit Gaza, had zijn asielaanvraag onderbouwd met een verhaal over een lening van een Israëlische zakenman. De staatssecretaris had de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht en stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er nader onderzoek naar het filmpje dat de vreemdeling had getoond, gedaan moest worden. De staatssecretaris betoogde dat de vreemdeling onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat hij niet had aangetoond waarom hij contact had gezocht met de zakenman.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vreemdeling niet voldoende had onderbouwd dat hij geld had geleend van de Israëlische zakenman en dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling zelf overtuigende verklaringen moest afleggen. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris onvoldoende had ingegaan op zijn zienswijze werd verworpen. De uiteindelijke beslissing was dat het beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

201803713/1/V2.
Datum uitspraak: 7 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 25 april 2018 in zaak nr. NL18.6296 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 25 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Lemmer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling komt uit Gaza. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in juni 2016 contact heeft gezocht met een Israëlische zakenman en, via een Palestijnse handelaar, geld van hem heeft ontvangen. Ongeveer een maand voor vertrek is een groepering bij hem thuis langs geweest op zoek naar hem omdat hij geld had ontvangen van die Israëlische zakenman. De staatssecretaris heeft het asielrelaas ongeloofwaardig geacht. Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling een filmpje getoond, waarin volgens hem die zakenman verklaart dat hij geld aan de vreemdeling heeft geleend en dat een handelaar dat naar de vreemdeling heeft gebracht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de staatssecretaris naar aanleiding van dat filmpje nader onderzoek had moeten doen in het land van herkomst.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nader onderzoek naar het filmpje had moeten doen of (laten) verrichten in het land van herkomst, omdat niet zonder meer valt niet in te zien hoe de vreemdeling nog verder zou kunnen onderbouwen dat hij geld heeft geleend van de Israëlische zakenman. De staatssecretaris betoogt dat het filmpje geen aanleiding gaf tot nader onderzoek, omdat van de vreemdeling verwacht mocht worden dat hij daarover in zijn eigen verklaringen meer inzicht kon verschaffen, zoals over de reden waarom hij met de zakenman contact heeft gezocht en geld van hem wilde lenen. Daarbij heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij ter zitting niet slechts kanttekeningen bij het filmpje heeft geplaatst, maar heeft toegelicht waarom het filmpje dit onderdeel van het asielrelaas van de vreemdeling onvoldoende onderbouwt.
2.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het door de vreemdeling getoonde filmpje zijn verklaringen over het geld dat hij heeft geleend van de Israëlische zakenman onderbouwt. De staatssecretaris betoogt echter terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat niet zonder meer valt in te zien hoe de vreemdeling dit deel van zijn relaas nog verder zou kunnen onderbouwen dan hij heeft gedaan, er aan voorbij is gegaan dat de vreemdeling hierover (ook) zelf overtuigende verklaringen moet afleggen tegenover de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en voornemen daartoe niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd. Daarbij heeft hij terecht van belang geacht dat de vreemdeling niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij in juni 2016 contact heeft opgenomen met de Israëlische zakenman. De vreemdeling werkte immers al sinds 1993 of 1994 niet meer voor hem en zij hadden daarna geen contact meer met elkaar. Aan de verklaring van de vreemdeling dat de man hem geld wilde lenen uit liefde omdat ze een hele sterke vriendschapsband hadden en nog steeds hebben, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen waarde gehecht nu zij elkaar al die jaren niet hebben gesproken. Ook heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat niet valt in te zien waarom de vreemdeling besluit om geld van de Israëlische zakenman aan te nemen, terwijl hij zelf een inkomstenbron had en op de hoogte was van de risico's die verbonden zijn aan het ontvangen van geld van een Israëliër. Over de manier waarop het geld over de grens werd gebracht heeft de vreemdeling onder meer verklaard dat hij niet weet of de Palestijnse handelaar ergens op de route gecontroleerd werd en dat hij hem dit ook niet heeft gevraagd, en dat hij het geld kreeg zonder te vragen hoe de handelaar het precies heeft gedaan. Te meer nu de vreemdeling op de hoogte was van de risico's, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van de vreemdeling verwacht dat hij hierover meer kon verklaren dan dat hij heeft gedaan.
2.2.    Naar aanleiding van de inhoud van het ter zitting getoonde filmpje heeft de staatssecretaris erop gewezen dat niet valt te controleren of de verklaringen die de persoon op het filmpje heeft afgelegd, waar zijn. Ook valt niet te controleren of die persoon daadwerkelijk de Israëlische zakenman is, zoals de vreemdeling stelt. Verder is niet bekend of de persoon die in het filmpje de verklaringen van de gestelde Israëlische zakenman heeft vertaald een beëdigd tolk is geweest, aldus de staatssecretaris. Gelet hierop en nu de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over dit onderdeel van zijn asielrelaas niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris nader onderzoek naar het filmpje had moeten doen of (laten) verrichten in het land van herkomst.
2.3.    De grieven slagen.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 maart 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in zijn besluit wat betreft het ongeloofwaardig bevonden bezoek bij hem thuis van de groepering die hem zocht omdat hij geld had ontvangen van een Israëlische zakenman, onvoldoende is ingegaan op de zienswijze. De staatssecretaris is daarop in het besluit echter puntsgewijs ingegaan en de vreemdeling heeft niet toegelicht waarom die reactie tekortschiet.
De beroepsgrond faalt.
5.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, omdat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom er sprake is van het bewust en opzettelijk weggooien van de vervalste Poolse identiteitskaart die hij via een reisagent had geregeld. Reeds omdat de vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij deze identiteitskaart en ook zijn vliegtickets zelf heeft weggegooid, heeft de staatssecretaris zich in het besluit en voornemen daartoe terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hierdoor relevante documenten heeft achtergehouden die een negatieve invloed op de beslissing zouden kunnen hebben gehad.
De beroepsgrond faalt.
6.    Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
7.    Het beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 25 april 2018 in zaak nr. NL18.6296;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Graat
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2019
307-832.