ECLI:NL:RVS:2019:3788

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
201901984/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die op 14 februari 2019 in vreemdelingenbewaring is gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling heeft op 17 februari 2019 beroep ingesteld tegen deze maatregel. De rechtbank Den Haag heeft op 5 maart 2019 het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Boesjes, heeft hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft op 8 november 2019 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door de vreemdeling niet tijdig op een andere wettelijke grondslag in bewaring te stellen. Hierdoor is de bewaring onrechtmatig geworden. De rechtbank heeft het verzoek van de vreemdeling om het onderzoek te heropenen ten onrechte niet in overweging genomen. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de vreemdeling heeft recht op schadevergoeding voor de periode dat de bewaring onrechtmatig was. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201901984/1/V3.
Datum uitspraak: 8 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 maart 2019 in zaak nr. NL19.3606 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 5 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Boesjes, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling heeft op 14 februari 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 14 februari 2019 heeft de staatssecretaris hem krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Daartegen heeft de vreemdeling op 17 februari 2019 beroep ingesteld. Op 26 februari 2019 heeft de vreemdeling de door hem ingediende aanvraag ingetrokken. De vreemdeling heeft ter zitting van de rechtbank op 27 februari 2019 aangevoerd dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring niet tijdig heeft voorzien van een juiste wettelijke grondslag. De staatssecretaris heeft daarop gereageerd door te stellen dat op 28 februari 2019 een wijziging van de wettelijke grondslag van bewaring gepland staat.
De uitspraak van de rechtbank en de grief
2.    De rechtbank heeft overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082, volgt dat de staatssecretaris in deze situatie gehouden is voldoende voortvarend te handelen en de vreemdeling binnen twee dagen op een andere wettelijke bepaling in bewaring te stellen, zodat vooralsnog geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de bewaring op 27 februari 2019 onrechtmatig voortduurt.
In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat niet alle feiten zijn meegewogen. De vreemdeling heeft de rechtbank op 5 maart 2019 bericht dat uit navraag bij de staatssecretaris op die dag is gebleken hij nog steeds niet op grond van een andere wettelijke bepaling in bewaring is gesteld.
Beoordeling
3.    Uit de door de rechtbank ingezonden stukken volgt dat de vreemdeling op 5 maart 2019 om 14.09 uur de rechtbank door middel van een bericht in het digitale dossier op de hoogte heeft gesteld van het feit dat uit navraag bij de staatssecretaris op die dag is gebleken hij nog steeds niet op grond van een andere wettelijke bepaling in bewaring is gesteld. De vreemdeling heeft dit bericht ook in hoger beroep overgelegd. Uit de andere door de vreemdeling in hoger beroep overgelegde stukken volgt dat de rechtbank op 5 maart 2019 om 16.29 uur een notificatie van plaatsing van de uitspraak heeft verzonden en dat de staatssecretaris op 6 maart 2019 de maatregel van bewaring van 14 februari 2019 heeft opgeheven en de vreemdeling aansluitend op een andere wettelijke bepaling in bewaring heeft gesteld.
4.    Gelet op de aard en de inhoud van wat de vreemdeling in het bericht van 5 maart 2019 heeft vermeld, kan het bericht niet anders worden begrepen dan als een verzoek om het onderzoek te heropenen. De vreemdeling heeft dat verzoek op zo'n tijdstip gedaan dat de rechtbank hiervan redelijkerwijs kennis kon nemen voordat zij uitspraak heeft gedaan.
Dat de vreemdeling nog steeds niet op grond van een andere wettelijke bepaling in bewaring is gesteld, kon, indien juist, leiden tot het oordeel dat de bewaring niet langer rechtmatig was. Daarom had de rechtbank niet zonder meer voorbij mogen gaan aan het verzoek om het onderzoek te heropenen.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
In beroep
6.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 12 april 2016 heeft overwogen is de staatssecretaris in de situatie dat de bewaring niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust en hij de bewaring wil voortzetten gehouden voldoende voortvarend te bezien of een andere wettelijke bepaling aan de bewaring ten grondslag kan worden gelegd.
Door de vreemdeling niet uiterlijk op 28 februari 2019 krachtens een andere wettelijke grondslag in bewaring te stellen heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend gehandeld, zodat de bewaring van de vreemdeling met ingang van die dag niet langer op de juiste wettelijke grondslag berust en daarom onrechtmatig is.
7.    Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 maart 2019 in zaak nr. NL19.3606;
III.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 480,00 (zegge: vierhonderdtachtig euro), over de periode 28 februari 2019 tot en met 5 maart 2019, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van de Kolk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2019
347.