ECLI:NL:RVS:2019:3693

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
201907083/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving Huisvestingswet door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Op 5 november 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door [verzoeker], wonend te Amsterdam, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college had op 6 juli 2018 gelast om het hotelmatig gebruik van een woning in Amsterdam te staken, omdat dit in strijd was met artikel 21 van de Huisvestingswet 2014. Bij niet-naleving zou een dwangsom van € 50.000,- verbeurd worden, en er was een bestuurlijke boete van € 20.500,- opgelegd.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat de woning ten tijde van de controle volledig verhuurd was aan toeristen, wat in strijd was met de bestemming tot bewoning. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college terecht een last onder dwangsom had opgelegd en dat de boete voor de overtreding van de Huisvestingswet gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend in de bodemprocedure.

De zaak kwam voort uit een controle op 30 mei 2018, waarbij drie Amerikaanse toeristen in de woning werden aangetroffen. De eigenaar verbleef in een gebouw in de tuin, dat volgens de omgevingsvergunning niet als zelfstandige woonruimte mocht worden gebruikt. De voorzieningenrechter oordeelde dat het gebruik van de woning als bed & breakfast niet voldeed aan de voorwaarden, omdat de bestemming tot bewoning niet overheersend was. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201907083/2/A3.
Datum uitspraak: 5 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2019 in zaak nr. 18/7279 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2018 heeft het college gelast om de overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Huisvestingswet) ongedaan te maken, door het hotelmatig gebruik van de woning op het adres [locatie] in Amsterdam (hierna: de woning) te staken, te laten staken en gestaakt te houden, binnen een termijn van één week, na dagtekening van de lastgeving. Indien niet of niet volledig aan de last wordt voldaan wordt een dwangsom van € 50.000,- ineens verbeurd. Daarnaast heeft het college bij besluit van 6 juli 2018 een bestuurlijke boete opgelegd van € 20.500,- voor de overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet.
Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft het college de door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2019, gerectificeerd bij uitspraak van 12 september 2019, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 oktober 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J. Wassink, advocaat te Wijchen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lo Fo Sang en mr. J.H.G. van den Boorn, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Op 30 mei 2018 heeft een controle van de woning plaatsgevonden. In de woning zijn drie Amerikaanse toeristen aangetroffen. Deze verklaarden via AirB&B met vier personen de gehele woning voor vier nachten te hebben gehuurd. De woning heeft twee slaapkamers, woonkamer, keuken en toilet. De toeristen hebben in de beide slaapkamers geslapen. Zij verklaren dat de eigenaar gedurende die tijd niet in de woning verbleef, maar in een gebouw in de tuin achter de woning. Op grond van de controle is een rapport van bevindingen opgemaakt en is overgegaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete en het opleggen van een last onder dwangsom strekkende tot beëindiging van de overtreding.
3.    De kern van het betoog van [verzoeker] is dat het gebouw in zijn tuin dient te worden meegeteld als oppervlakte van de woning bij het bepalen of hij heeft voldaan aan de voorwaarden voor verhuur als bed & breakfast.
4.    Artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet luidt:
"Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of onttrokken te houden."
5.    Uit het rapport van bevindingen blijkt dat ten tijde van de controle de gehele woning verhuurd was aan toeristen. [verzoeker] verbleef in het gebouw in de tuin en niet in de woning. De woning was derhalve onttrokken aan de bestemming wonen.
Het bouwwerk in de tuin is in de omgevingsvergunning van 18 januari 2017 voor uitbreiding van het bouwwerk aangemerkt als een berging. Blijkens de voorschriften bij de omgevingsvergunning:
- mag de uitbreiding van de berging uitdrukkelijk alleen ten dienste van de bestemming "Tuin" of de bestemming "Wonen" worden gebruikt;
- is gebruik als zelfstandige woonruimte niet toegestaan;
- is gebruik als hobbyruimte of berging toegestaan.
Naar voorlopig oordeel is met de bewoordingen van de omgevingsvergunning niet verenigbaar een gebruik van de uitgebreide berging dat erop neerkomt dat deze wordt gebruikt wordt voor bewoning en telt deze derhalve niet mee bij de bepaling of voldaan is aan de voorwaarden voor bed & breakfast.
Bovendien is de oppervlakte van de woning 47 m2 en de oppervlakte van het gebouw in de tuin 12 m2. Dus ook als het bouwwerk in de tuin zou worden meegerekend bij de gebruiksoppervlakte, is niet voldaan aan de voorwaarde die het college stelt aan toeristische verhuur voor bed & breakfast, namelijk dat de bestemming tot bewoning overheersend blijft.
6.    Ten tijde van de controle was de woning geheel verhuurd aan toeristen en werd niet voldaan aan de voorwaarden voor bed & breakfast. Het zonder vergunning onttrekken aan de bestemming tot bewoning is een overtreding van artikel 21, onder a, van de Huisvestingswet. Het college kon daarom een last onder dwangsom opleggen met als doel deze overtreding te beëindigen. Daarnaast is het college bevoegd een boete op te leggen voor de overtreding van de Huisvestingswet.
7.    Ter zitting heeft het college aangegeven niet bekend te zijn met nieuwe overtredingen, zodat de voorzieningenrechter er voorshands van uitgaat dat geen dwangsom is verbeurd.
Voorzover de boete wordt betaald of ingevorderd en in hoofdzaak zou blijken dat dit ten onrechte is geschied, is de ten onrechte gedane betaling eenvoudig terug te draaien. Ter zitting is toegelicht dat voor de betaling een betalingsregeling kan worden getroffen. Dat verzoeker niet in staat zou zijn de boete te betalen in afwachting van de hoofdzaak, is niet gebleken.
8.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Borman    w.g. Rietberg
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019
725.