ECLI:NL:RVS:2019:3685

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
201907260/1/A1 en 201907260/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor afvalverwerking in Meppel

Op 1 november 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de verlening van een omgevingsvergunning door het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan Op- en Overslag Meppel B.V. voor het veranderen van de inrichting voor de op- en overslag en bewerking van afvalstoffen. [appellant], eigenaar van een nabijgelegen bedrijfswoning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat hij vreest voor een onaanvaardbare toename van fijnstof en een verslechtering van het woon- en leefklimaat. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de voorzieningenrechter dat de rechtbank de belangen van [appellant] niet correct had gewogen. De voorzieningenrechter vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van [appellant] tegen de omgevingsvergunning ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vergunning op juiste gronden was verleend en dat de milieunormen adequaat waren beoordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een goede afweging van belangen bij de beoordeling van omgevingsvergunningen, vooral als het gaat om de impact op de leefomgeving van omwonenden.

Uitspraak

201907260/1/A1 en 201907260/2/A1.
Datum uitspraak: 1 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nijeveen, gemeente Meppel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 augustus 2019 in zaak nr. 18/1383 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2018 heeft het college aan Op- en Overslag Meppel B.V. omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting aan de [locatie 1] te Meppel (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 22 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daarbij heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 oktober 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door I. Weis, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Op- en Overslag Meppel, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Op- en Overslag Meppel exploiteert een inrichting voor de op- en overslag en de bewerking van verschillende soorten afvalstoffen op het perceel. Op 9 januari 2012 heeft het college aan haar een oprichtingsvergunning voor deze inrichting verleend. Bij besluit van 29 maart 2018 heeft het college haar een omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting verleend voor:
- het uitbreiden van de maximale jaarcapaciteit van:
- puin, beton, stenen en overige steenachtige producten van 25.000 ton per jaar naar 60.000 ton per jaar;
- ballastgrind van 10.000 ton per jaar naar 40.000 ton per jaar;
- niet-teerhoudend asfalt van 3.000 ton per jaar naar 10.000 ton per jaar;
- teerhoudend asfalt en andere teerhoudende materialen van 500 ton per jaar naar 10.000 ton per jaar;
- het opslaan van gemengd bouw- en sloopafval (Euralcode 17 09 04) met de maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;
- het overslaan van AEC-bodemas met de maximale capaciteit van 750.000 ton per jaar;
- het opslaan van 6.000 ton AEC-bodemas ten behoeve van de scheidingsinstallatie en bewerken met de maximale capaciteit van 250.000 ton per jaar;
- het overslaan van 150.000 ton bouw- en afvalstoffen per jaar van schip naar vrachtwagen of andersom (niet gelijktijdig met de overslag van de AEC-bodemas);
- het uitbreiden van een aantal dagen dat de mobiele breek- en zeefïnstallatie in gebruik is van 12 dagen naar ten hoogste 50 dagen per jaar;
- ten hoogste 20 dagen het laden en lossen van schepen gedurende 24 uur per dag;
- het uitvoeren van proefnemingen met betrekking tot nieuwe verwerkingstechnieken met afvalstoffen;
- het uitbreiden van de inrichtingsgrenzen.
[appellant] is eigenaar van de bedrijfswoning aan de [locatie 2] (hierna: de woning). [appellant] kan zich niet met de verlening van de omgevingsvergunning verlenen. Volgens hem leidt met name de toename van de uitstoot van fijnstof die gepaard gaat met de vergunde activiteiten tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter hoogte van de woning.
3.    De rechtbank heeft het door [appellant] tegen de omgevingsvergunning ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] door de verlening van de omgevingsvergunning uitsluitend in zijn financiële belang als eigenaar van de woning wordt geraakt, nu hij niet zelf in de woning woont, maar deze verhuurt. De door [appellant] ingeroepen milieunormen strekken niet tot bescherming van dergelijke belangen, maar tot bescherming van een goede woon- en leefomgeving van omwonenden. Gelet op artikel 8:69a van de Awb kunnen de aangevoerde gronden dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, aldus de rechtbank.
[appellant] kan zich hiermee niet verenigen.
Belang [appellant]
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep op onjuiste gronden ongegrond heeft verklaard. Hij voert aan dat hij als eigenaar van de woning een belang heeft bij een goed woon- en leefklimaat ter plaatse. Hij stelt verantwoordelijk te zijn voor de leefomgeving van zijn huurders en dat hij, wanneer de huurders de huur opzeggen, mogelijk weer zelf in de woning zal gaan wonen.
4.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
4.2.    Milieunormen die strekken tot bescherming van een goed woon- en leefklimaat raken niet uitsluitend de bewoner van een woning, maar ook de eigenaar van een woning die daar niet zelf woont. Dit volgt reeds uit het feit dat het de eigenaar in beginsel vrijstaat om ervoor te kiezen de woning op enig moment zelf te betrekken. Door te overwegen dat [appellant] als verhuurder van de woning uitsluitend een financieel belang heeft en dat normen die zien op een goed woon- en leefklimaat niet strekken tot bescherming van dat belang, heeft de rechtbank dit niet onderkend. Dit betekent dat de rechtbank de door [appellant] aangevoerde gronden ten onrechte met verwijzing naar artikel 8:69a van de Awb onbesproken heeft gelaten.
Het betoog slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 29 maart 2018 alsnog inhoudelijke beoordelen.
Beroep tegen het besluit van 29 maart 2018
6.    [appellant] betoogt dat de vergunde activiteiten tot een onaanvaardbare toename van fijnstof leiden, onder meer doordat 57.143 vrachtwagenbewegingen zijn toegestaan en doordat sprake is van cumulatie met de uitstoot van fijnstof door andere bedrijven op het bedrijventerrein. Volgens hem zijn aan de vergunning geen toereikende voorschriften verbonden om de verstuiving van schadelijk AEC-bodemas, onder meer bij hoge windsnelheden, te voorkomen of te beperken. [appellant] stelt regelmatig hinder van verstuiving te ervaren zonder dat daartegen adequate maatregelen worden getroffen.
6.1.    Bij de verlening van de omgevingsvergunning heeft het college gemotiveerd beoordeeld of de gevraagde uitbreiding van de activiteiten binnen de inrichting van Op- en Overslag Meppel, die onder meer het zeven van maximaal 250.000 ton AEC-bodemas per jaar inhouden, aanvaardbaar is. Het heeft de gevolgen van de gevraagde activiteiten voor de luchtkwaliteit beoordeeld met overneming van het bij de aanvraag gevoegde rapport "Op- en overslag Meppel B.V., - Luchtkwaliteitsonderzoek uitbreiding activiteiten -" van 12 december 2017 van Noorman Bouw- en milieu-advies. In dit rapport is geconcludeerd dat de gevraagde activiteiten, met inbegrip van de bijdrage vanwege bedrijfsverkeer van en naar de inrichting, niet leiden tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), oftewel fijnstof, zoals opgenomen in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. Het college heeft er verder op gewezen dat de voorschriften, verbonden aan de oprichtingsvergunning van 9 januari 2012, van kracht blijven. De voorschriften 8.2.1 tot en met 8.2.9 van deze vergunning zien op stuifgevoelige stoffen. Zo moeten deze stoffen op grond van voorschrift 8.2.1, zodra de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven, op afdoende wijze worden bevochtigd, afgedekt met dekzeilen of op een minstens daaraan gelijkwaardige wijze tegen verstuiving worden beschermd. Verder is op grond van voorschrift 8.2.9. het laden, lossen, verplaatsen of verwerken van fijnkorrelig materiaal of ander materiaal waarbij stof vrijkomt, niet toegestaan bij windsnelheden hoger dan windkracht 8.
6.2.    [appellant] heeft zijn betoog dat de vergunde activiteiten niettemin tot een onaanvaardbare toename van fijnstof leidt en dat de vergunningvoorschriften ontoereikend zijn om verstuiving te voorkomen niet nader onderbouwd, anders dan door aan te voeren dat een grote uitstoot van fijnstof aan de orde is en dat hij in de praktijk veel hinder van verstuiving ervaart. De voorzieningenrechter vindt hierin geen grond voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning op onjuiste gronden heeft verleend. Voor zover [appellant] aanvoert dat het college niet adequaat optreedt tegen gestelde overtredingen van de vergunningvoorschriften, raakt dat niet aan de rechtmatigheid van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. Dat betreft een kwestie van handhaving die in dit geding niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
7.    [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat een milieueffectrapport (hierna: MER) was vereist, gelet op de te verwachten toename van fijnstof, onder meer door het grote aantal vrachtwagenbewegingen.
7.1.    Het college heeft naar voren gebracht dat de vergunde activiteiten vallen onder categorie D 18.1 van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage (de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval, anders dan bedoeld onder D 18.3, D 18.6 of D 18.7). Gelet op artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage, gelezen in samenhang met artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, geldt voor deze activiteiten een mer-beoordelingsplicht. Op 21 december 2017 heeft het college aan de hand van de door Op- en Overslag Meppel overgelegde aanmeldingsnotitie van 24 november 2017 van Noorman Bouw- en milieu-advies besloten dat voor deze activiteiten geen MER hoeft te worden opgesteld.
7.2.    [appellant] heeft niet toegelicht waarom het besluit van 21 december 2017 volgens hem niet juist is, anders dan door te wijzen op de te verwachten toename van fijnstof. In de aanmeldingsnotitie is was betreft de luchtkwaliteit verwezen naar het hiervoor onder 6.1 genoemde rapport, waarin de toename van fijnstof, met inbegrip van de bijdrage vanwege bedrijfsverkeer van en naar de inrichting, is beoordeeld. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanknopingspunt om aan te nemen dat het college de toename van fijnstof onvoldoende heeft betrokken bij zijn beslissing dat geen MER hoeft te worden opgesteld.
Het betoog faalt.
8.    In hoger beroep betoogt [appellant] dat een berekening van de toename van de uitstoot van stikstof en een beoordeling van de gevolgen daarvan voor Natura 2000-gebieden ontbreekt.
8.1.    Deze grond is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom het betoog over stikstof niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
Het betoog faalt.
9.    De conclusie is dat het beroep tegen het besluit van 29 maart 2018 ongegrond is.
Het verzoek om voorlopige voorziening
10.    Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Proceskosten
11.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 augustus 2019 in zaak nr. 18/1383;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek af;
V.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Borman    w.g. Witsen
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2019
727.