ECLI:NL:RVS:2019:3677

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
201810324/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en de noodzaak van technisch onderzoek naar e-mailcorrespondentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die een eerdere afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 21 augustus 2018 door de staatssecretaris opnieuw was afgewezen. De rechtbank had in een tussenuitspraak van 26 oktober 2018 de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om een gebrek in zijn besluit te herstellen, maar de staatssecretaris maakte hier geen gebruik van. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De vreemdeling, die vreesde voor de Sri Lankaanse autoriteiten vanwege zijn zakelijke banden, had e-mailcorrespondentie overgelegd ter onderbouwing van zijn vrees. De staatssecretaris had echter betoogd dat de inhoud van deze e-mails bevreemdingwekkend was en niet strookte met eerdere verklaringen van de vreemdeling. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij geen technisch onderzoek naar de e-mails had verricht, wat volgens de eerdere uitspraak van de rechtbank wel noodzakelijk was.

In het hoger beroep van de staatssecretaris werd geoordeeld dat zijn grieven niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidden. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling werd eveneens ongegrond verklaard. De Raad van State bevestigde de uitspraken van de rechtbank en liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, waarbij de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201810324/1/V2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de tussenuitspraak en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 26 oktober 2018 en 18 december 2018 in zaak nr. NL18.15437 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 26 oktober 2018 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij brief van 6 november 2018 heeft de staatssecretaris de rechtbank meegedeeld geen gebruik te maken van die in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 18 december 2018 heeft de rechtbank het door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 augustus 2018 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De asielaanvraag van de vreemdeling dateert van 31 maart 2016. De vreemdeling stelt te vrezen voor de Sri Lankaanse autoriteiten, omdat, voor zover nu nog van belang, hij vennoot was van [bedrijf]. Dit bedrijf heeft in het verleden op zakelijk gebied samengewerkt met [satellietzender], dat door de Sri Lankaanse autoriteiten wordt verdacht van samenwerking met [organisatie].
De staatssecretaris heeft deze aanvraag eerder, bij besluit van 16 juli 2017, afgewezen. In die eerdere procedure heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat de vreemdeling vennoot is van [bedrijf], dat [bedrijf] en [satellietzender] op zakelijk gebied hebben samengewerkt en dat [satellietzender] door de Sri Lankaanse autoriteiten wordt verdacht van samenwerking met [organisatie]. Hij heeft echter ongeloofwaardig geacht dat de Sri Lankaanse autoriteiten op de hoogte zijn van de samenwerking tussen [bedrijf] en [satellietzender].
Bij uitspraak van 18 augustus 2017 in zaken nrs. NL 17.5555 en NL 17.6123 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, dat besluit vernietigd. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd dat ongeloofwaardig is dat de Sri Lankaanse autoriteiten op de hoogte zijn van de samenwerking tussen [bedrijf] en [satellietzender]. Weliswaar heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling wegens die samenwerking door de Sri Lankaanse autoriteiten is bedreigd, maar de staatssecretaris heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij aan de door de vreemdeling overgelegde e-mailwisseling tussen hem en een naar door hem gesteld medewerker van de Sri Lankaanse ambassade, waaruit volgens de vreemdeling blijkt dat de autoriteiten op de hoogte zijn van de samenwerking, niet de door de vreemdeling gewenste waarde heeft toegekend.
Naar aanleiding van die uitspraak, waartegen de staatssecretaris geen hoger beroep heeft ingesteld, heeft de staatssecretaris de vreemdeling aanvullend gehoord over de inhoud van de e-mails. Bij besluit van 21 augustus 2018 in de procedure die nu aan de orde is heeft de staatssecretaris de aanvraag opnieuw afgewezen. In dit besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat aan de uitdraai van de e-mailwisseling niet de door de vreemdeling gewenste waarde toekomt, onder meer omdat de inhoud van de e-mails bevreemdingwekkend is en niet strookt met verklaringen die de vreemdeling eerder heeft afgelegd, en ook de nadere verklaringen van de vreemdeling over de e-mails bevreemdingwekkend zijn. De staatssecretaris heeft afgezien van het laten verrichten van technisch onderzoek naar de e-mails.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de uitspraak van 18 augustus 2017 de staatssecretaris ertoe verplichtte om technisch onderzoek te doen naar de herkomst van de e-mails. Aangezien de staatssecretaris dit niet heeft verricht heeft hij niet voldaan aan de opdracht in de uitspraak van 18 augustus 2017. Het besluit is alleen al daarom ondeugdelijk gemotiveerd. Het standpunt van de staatssecretaris, dat aan de e-mails, gelet op de inhoud ervan en de aanvullende verklaringen daarover, niet de door de vreemdeling gewenste waarde toekomt, behoeft daarom geen bespreking, aldus de rechtbank.
Hoger beroep staatssecretaris
2.    Wat de staatssecretaris in het eerste onderdeel van de grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    In het tweede onderdeel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank zijn standpunt dat de inhoud van de e-mails bevreemdingwekkend is en niet strookt met verklaringen die de vreemdeling eerder heeft afgelegd en dat mede daarom daaraan niet de door de vreemdeling gewenste waarde toekomt, ten onrechte niet heeft getoetst. Met dat standpunt heeft hij het in de uitspraak van 18 augustus 2017 geconstateerde gebrek, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hersteld, aldus de staatssecretaris.
3.1.    In rechtsoverweging 11 van de uitspraak van 18 augustus 2017 heeft de rechtbank overwogen:
Hoewel verweerder [de staatssecretaris] het niet ten onrechte bevreemding wekkend acht dat eiser, gelet op de door hem gestelde vrees voor de Sri Lankaanse autoriteiten, zonder blijkbare urgentie de ambassade op de hoogte stelt van het feit dat hij vennoot van het bedrijf [bedrijf] is, acht de rechtbank dit niet van belang voor de vraag of deze e-mailwisseling de stelling van eiser onderbouwt dat de Sri Lankaanse autoriteiten op de hoogte zijn van de samenwerking tussen eiser en [satellietzender]. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van de inhoud van de e-mail niet kan worden uitgegaan, omdat de authenticiteit daarvan niet kan worden vastgesteld. Dat het hier een kopie betreft, is niet voldoende om te concluderen dat onderzoek naar de inhoud of herkomst van de e-mail niet mogelijk is. Elke overgelegde e-mail in een procedure als deze is immers een kopie. Naar het oordeel van de rechtbank laat dit onverlet de mogelijkheid om de inhoud van het bericht of de afzender daarvan te controleren. Hoewel het in deze opvolgende aanvraag, volgens vaste jurisprudentie, in eerste instantie aan eiser is om de authenticiteit van nieuwe stukken aannemelijk te maken, is de rechtbank van oordeel dat in het kader van de samenwerkingsplicht van verweerder verwacht mag worden dat hij eiser daarin tegemoet komt, net zoals verweerder dit doet indien originele documenten worden overgelegd. In dit kader acht de rechtbank van belang dat eiser met het overleggen van een screenshot van zijn e-mailaccount een begin van bewijs heeft geleverd om de authenticiteit van het e-mailbericht te onderbouwen. Tevens acht de rechtbank van belang dat eiser ter zitting heeft aangegeven zijn medewerking te zullen verlenen aan een eventueel technisch onderzoek.
3.2.    In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank terecht overwogen dat de strekking van deze overweging is dat de staatssecretaris een technisch onderzoek moest doen naar de authenticiteit van de e-mails, en dat hij niet kan volstaan met het standpunt dat aan de inhoud ervan niet de door de vreemdeling gewenste waarde toekomt. De rechtbank heeft dat standpunt daarom terecht niet getoetst.
Het tweede deel van de grief faalt.
3.3.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
Incidenteel hoger beroep vreemdeling
4.    Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
Slotsom hoger beroepen
5.    Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.
In stand laten rechtsgevolgen
6.    Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 21 augustus 2018 in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
6.1.    Bij brief van 18 februari 2019 heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat hij na het instellen van hoger beroep in deze zaak alsnog heeft geprobeerd technisch onderzoek te doen naar de e-mails. Volgens de staatssecretaris is dit echter onmogelijk gebleken omdat de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat de e-mails zijn weggeraakt. Het wegraken van de e-mails moet volgens de staatssecretaris voor risico van de vreemdeling blijven.
Bij brief van 20 februari 2019 heeft de gemachtigde van de vreemdeling hierop gereageerd. Hij heeft toegelicht dat de e-mails zijn weggeraakt omdat hij een factuur voor een server niet heeft kunnen betalen, waardoor deze server op 5 december 2018 is gedeactiveerd. Het moet voor risico van de staatssecretaris blijven dat de e-mails zijn weggeraakt, aangezien hij voldoende gelegenheid heeft gehad om eerder technisch onderzoek te doen naar de e-mails, aldus de vreemdeling.
6.2.    De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris eerder technisch onderzoek had moeten doen naar de e-mails. Hij heeft hiervoor immers sinds de uitspraak van 18 augustus 2017 ruim de tijd gehad. Dit doet echter niet af aan het in deze zaak geldende uitgangspunt dat het aan de vreemdeling is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Daar komt bij dat het tijdsverloop sinds de uitspraak van 18 augustus 2017 niet wegneemt dat de vreemdeling de e-mails veilig had kunnen stellen op het moment dat hij ervan op de hoogte werd gesteld dat de server zou worden gedeactiveerd indien de betaling daarvoor zou uitblijven. De staatssecretaris stelt zich in de brief van 18 februari 2019 terecht op het standpunt dat de gevolgen van het wegraken van de e-mails onder deze omstandigheden voor risico van de vreemdeling komen.
6.3.    Het wegraken van de e-mails heeft tot gevolg dat hij daarmee niet aannemelijk kan maken dat de Sri Lankaanse autoriteiten op de hoogte zijn van de zakelijke samenwerking tussen [bedrijf] en [satellietzender]. Aangezien de vreemdeling ook niet op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten op de hoogte zijn van deze samenwerking en er geen andere delen van het asielrelaas zijn die nog beoordeling behoeven, bestaat er geen reden meer om de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag te laten beslissen.
7.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 augustus 2018, V-nummer […] in stand blijven;
III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep van de staatssecretaris opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Fernandez
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019
753.