ECLI:NL:RVS:2019:3676

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
201907395/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2019. De vreemdeling was bij besluit van 15 september 2019 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en er werd een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Tevens werd de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank verklaarde de door de vreemdeling ingestelde beroepen tegen deze besluiten ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jhingoer, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte geen proceskosten heeft vergoed aan de vreemdeling, ondanks dat de termijn voor ophouding was overschreden. De Raad oordeelt dat de staatssecretaris moet worden veroordeeld in de proceskosten, omdat de maatregel van bewaring niet rechtmatig was, maar het beroep tegen de maatregel ongegrond werd verklaard. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot betaling van € 1.024,00 aan proceskosten aan de vreemdeling, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De uitspraak is gedaan door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. J.A. Verweij, griffier, en is openbaar uitgesproken op 31 oktober 2019.

Uitspraak

201907395/1/V3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2019 in zaken nrs. NL19.22369 en NL19.22542 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2019 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij mondelinge uitspraak van 30 september 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jhingoer, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank in haar oordeel dat de termijn voor ophouding is overschreden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de staatssecretaris te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498 bestaat aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten indien beroep wordt ingesteld tegen de maatregel van bewaring en naar aanleiding van dat beroep wordt geoordeeld dat de direct aan de maatregel van bewaring voorafgaande staandehouding, ophouding of verlenging van de ophouding niet rechtmatig is geweest, maar het beroep tegen de maatregel niettemin ongegrond wordt verklaard.
1.1.    In zoverre slaagt de eerste grief.
2.    Wat de vreemdeling verder in de eerste grief en de tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover daarbij de staatssecretaris niet is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van het beroep van de vreemdeling. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2019 in zaken nrs. NL19.22369 en NL19.22542, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Verweij
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019
722.