201801382/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
New Orange B.V., gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 januari 2018 in zaak nr. 17/784 in het geding tussen:
New Orange
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij drie afzonderlijke besluiten van 24 juni 2016 heeft het college aan New Orange exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd voor de vaartuigen Wien, Brussels en Helsinki verleend onder gelijktijdige intrekking van de aan New Orange verleende exploitatievergunningen voor de vaartuigen New Orange 7, New Orange 8 en New Orange 10.
Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het college een aanvraag van New Orange om wijziging van de aan haar verleende exploitatievergunning voor het vaartuig New Orange 9 ingewilligd en dit vervangen door het vaartuig Copenhagen.
Bij besluit van 22 juli 2016 heeft het college, voor zover van belang, een aanvraag van New Orange om wijziging van de verleende exploitatievergunning voor het vaartuig Fluisterrondvaartboot ingewilligd en dit vervangen door het vaartuig Berlin.
Bij besluit van 23 december 2016 heeft het college de door New Orange daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 januari 2018 heeft de rechtbank het door New Orange daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft New Orange hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees en mr. P.J.C. Brussee, is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Eerder heeft het college aan New Orange exploitatievergunningen verleend voor de vaartuigen New Orange 7, 8, 9 en 10 en voor het vaartuig Fluisterrondvaartboot. Het college heeft deze exploitatievergunningen verleend op grond van een innovatiebepaling, te weten artikel 2.1, vierde lid, van de Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2007 (hierna: de RPA 2007), en dus buiten een uitgifteronde om. Het college heeft aan deze exploitatievergunningen onder meer de voorschriften 4.1 en 5.16 verbonden. In voorschrift 4.1 staat dat minimaal 50% van de benodigde energie aan boord van het vaartuig moet worden opgewekt. In voorschrift 5.16 staat dat het vaartuig voor minimaal 50% op zonne-energie vaart die wordt opgewekt door de aan boord aangebrachte zonnepanelen of PV-cellen.
2.1. Op 26 mei 2016 heeft New Orange bij het college aanvragen ingediend om de exploitatievergunningen voor de vaartuigen New Orange 7, 8, 9, 10 en het vaartuig Fluisterrondvaartboot over te zetten op andere vaartuigen. Het college heeft op grond van artikel 2.4.5, vijfde lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Verordening) en artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013 (hierna: de RPA 2013) exploitatievergunningen verleend voor de vaartuigen Wien, Brussels en Helsinki onder gelijktijdige intrekking van de exploitatievergunningen voor de vaartuigen New Orange 7, New Orange 8 en New Orange 10.
Daarnaast heeft het college op grond van artikel 2.4.5, vijfde lid, van de Verordening en artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013 de aan New Orange verleende exploitatievergunningen voor de vaartuigen New Orange 9 en Fluisterrondvaartboot gewijzigd en deze vaartuigen vervangen door de vaartuigen Copenhagen en Berlin. Bij alle exploitatievergunningen heeft het college de voorschriften 4.1 en 5.16 gehandhaafd. Hierin kan New Orange zich niet vinden.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat New Orange geen aanvragen heeft ingediend om nieuwe exploitatievergunningen, maar om wijziging van de al aan haar verleende exploitatievergunningen. Volgens de rechtbank is daarom op al die aanvragen artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013 van toepassing, wat inhoudt dat het college alleen meewerkt aan wijziging van de al verleende exploitatievergunningen als de specifieke vergunningsvoorschriften voor het oorspronkelijk vergunde vaartuig van toepassing zijn. Dit betekent dat het college in overeenstemming met het beleid de voorschriften 4.1 en 5.16 aan de gewijzigde en opnieuw verleende exploitatievergunningen heeft verbonden.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het beroep van New Orange op Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36; hierna: de Dienstenrichtlijn) niet slaagt. Anders dan New Orange heeft betoogd, zijn de voorschriften 4.1 en 5.16 evenredig. Daarnaast heeft New Orange, voor zover zij kan opkomen tegen de voorschriften 4.1 en 5.16, niet aannemelijk gemaakt dat de daarin neergelegde 50%-eis voor de oorspronkelijk vergunde vaartuigen technisch niet haalbaar zou zijn. New Orange is immers niet opgekomen tegen de voorschriften 4.1 en 5.16, toen deze verbonden waren aan de eerder aan haar verleende exploitatievergunningen. Dat New Orange nu nieuwe vaartuigen bouwt of heeft laten bouwen die, zoals zij stelt, niet aan de voorschriften kunnen voldoen, komt daarom voor haar risico.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college geen aanleiding heeft moeten zien om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) af te wijken van het in artikel 3.1, eerste lid, van de RPA 2013 neergelegde beleid.
Hogerberoepsgronden
4. New Orange betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de voorschriften 4.1 en 5.16 niet langer aan de orde kan stellen.
Daarover voert zij aan dat het college voor de vaartuigen Wien, Brussels en Helsinki nieuwe exploitatievergunningen heeft verleend in plaats van de oorspronkelijke exploitatievergunningen te wijzigen. Al hierom kan zij de aan de opnieuw verleende exploitatievergunningen verbonden voorschriften nu aan de orde stellen.
Over de wijziging van de exploitatievergunningen voor de vaartuigen Copenhagen en Berlin voert zij aan dat het college ook in deze gevallen de oorspronkelijke exploitatievergunningen had moeten intrekken en vervolgens nieuwe exploitatievergunningen had moeten verlenen voor de vaartuigen Copenhagen en Berlin. Uit artikel 2.4.1, eerste en vierde lid, in samenhang gelezen met artikel 2.3.1, tweede lid, van de Verordening volgt dat een exploitatievergunning persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden is. Dit betekent dat als een van die elementen moet worden gewijzigd, het college een besluit tot verlening van een nieuwe exploitatievergunning moet nemen. Daarnaast wijst New Orange erop dat het college op grond van artikel 2.4.5 van de Verordening de exploitatievergunningen heeft gewijzigd. Overigens moet ook bij een aanvraag om de exploitatievergunning om te zetten naar een ander vaartuig een volledig nieuwe beoordeling plaatsvinden, gelet op artikel 2.4.3, in samenhang gelezen met artikel 2.3.1, tweede en derde lid, van de Verordening, aldus New Orange.
4.1. New Orange betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in haar geval geen aanleiding heeft moeten zien om op grond van artikel 4:84 van de Awb van het in artikel 3.1, eerste lid, van de RPA 2013 neergelegde beleid af te wijken.
Daarover voert zij aan dat de in de voorschriften 4.1 en 5.16 neergelegde 50%-eis onevenredig is. Volgens New Orange is het onduidelijk waar de 50%-eis op is gebaseerd. Deze eis is op een gegeven moment in de discussie rondom de innovatiebepaling verschenen, maar uit het advies van TNO van 14 maart 2013, dat het college ten grondslag aan de innovatiebepaling heeft gelegd, blijkt niet dat TNO dat heeft geadviseerd. TNO heeft alleen geadviseerd dat vaartuigen hun uitstoot substantieel verlagen ten opzichte van vaartuigen die op fossiele brandstoffen varen. Daarnaast stelt New Orange dat de 50%-eis technisch niet haalbaar is. De energieberekening die het college heeft opgenomen in de afzonderlijke besluiten van 24 juni 2016 klopt niet, gelet op haar eigen energieberekening op basis van het vaartuig Berlin, aldus New Orange.
4.2. New Orange betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in de voorschriften 4.1 en 5.16 neergelegde 50%-eis niet in strijd is met de Dienstenrichtlijn.
Daarover voert zij aan dat de 50%-eis ten eerste in strijd is met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Dienstenrichtlijn, omdat deze niet evenredig is aan het belang van bescherming van het milieu. New Orange stelt dat zij door de 50%-eis ernstig wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering, omdat, zoals blijkt uit de door haar gemaakte energieberekening, haar vaartuigen maar slechts een paar uur per dag kunnen varen. Verder zijn er volgens New Orange ook minder vergaande maatregelen mogelijk ter bescherming van het milieu. Zo heeft zij zonnepanelen op het dak van haar hoofdkantoor geplaatst en wordt een groot deel van de opgewekte energie weer terug geleverd aan het net. Als dit zou worden opgeteld bij de aan boord van het vaartuig Berlin opgewekte energie, kan heel makkelijk worden voldaan aan de 50%-eis. Ook is de 50%-eis volgens New Orange in strijd met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Dienstenrichtlijn, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2488). De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het college in de praktijk op een inconsistente en niet inzichtelijke wijze uitvoering geeft aan de in de innovatiebepaling neergelegde bevoegdheid. Volgens New Orange voorziet zowel de Verordening als de RPA 2013 niet in de bevoegdheid voor het college om de 50%-eis te verbinden aan de exploitatievergunningen. Is artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013 van toepassing?
5. Artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013 luidt:
"1. Burgemeester en wethouders werken in beginsel alleen mee aan een aanvraag tot wijziging van de vergunning in de volgende gevallen:
b. permanente vervanging van het vaartuig: indien het vervangende vaartuig tot hetzelfde segment behoort en even groot is als het oorspronkelijk vergunde vaartuig of kleiner dan dat vaartuig, en dat aan alle overige (milieu)eisen voldoet die op grond van deze regeling de specifieke vergunningsvoorschriften voor het oorspronkelijk vergunde vaartuig van toepassing zijn."
5.1. New Orange heeft op alle vijf aanvragen aangekruist: "exploitatievergunning overzetten op nieuw vaartuig" en "naamsverandering vaartuig of bedrijf". Zoals de rechtbank terecht en onbestreden heeft overwogen, heeft New Orange met alle vijf aanvragen verzocht om een wijziging van de al aan haar verleende exploitatievergunningen.
5.2. Nu New Orange dus vijf keer heeft verzocht om wijziging van de aan haar verleende exploitatievergunningen, is artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013 op alle vijf aanvragen van toepassing. Dat betekent dat het college alleen aanvragen om wijziging van de exploitatievergunningen zal inwilligen als onder meer de specifieke vergunningsvoorschriften voor het oorspronkelijk vergunde vaartuig van toepassing zijn.
De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college op grond van artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013 terecht de voorschriften 4.1 en 5.16 heeft gehandhaafd. Dat het college voor de vaartuigen Wien, Brussels en Helsinki abusievelijk nieuwe exploitatievergunningen heeft verleend, maakt dat niet anders. In voormeld artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, is immers het doel en karakter van de aanvraag leidend.
Het betoog faalt.
- Tussenconclusie
5.3. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het college terecht artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013 heeft toegepast. Daarom kan wat New Orange betoogt over de technische haalbaarheid en de grondslag van de voorschriften 4.1 en 5.16 en de Dienstenrichtlijn alleen nog aan de orde komen bij de vraag of het college op grond van artikel 4:84 van de Awb hierin aanleiding had moeten zien om af te wijken van het in artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013 neergelegde beleid.
Moest het college afwijken van het beleid?
6. Artikel 4:84 van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen."
- Technisch haalbaar?
6.1. Wat New Orange heeft aangevoerd over de technische haalbaarheid van de voorschriften 4.1 en 5.16, vormt geen omstandigheid op grond waarvan het college moest afwijken van het in artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013 neergelegde beleid. De voorschriften 4.1 en 5.16 waren ook al aan de eerder aan New Orange verleende exploitatievergunningen verbonden, waartegen New Orange toen niet is opgekomen. Daarnaast heeft New Orange bij haar aanvragen tot wijziging van de exploitatievergunningen het college niet verzocht om de voorschriften 4.1 en 5.16 niet langer te handhaven. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat New Orange niet aannemelijk heeft gemaakt dat de 50%-eis niet haalbaar is. Dit volgt evenmin uit de door New Orange gemaakte energieberekening. Daargelaten dat deze energieberekening niet inzichtelijk is, is deze gebaseerd op één vaartuig en daarom niet voldoende om aan te nemen dat reeds daarom de 50%-eis in algemene zin niet technisch haalbaar is. Zoals ook het college heeft gesteld, kan het ook aan het ontwerp van het vaartuig Berlin liggen dat het niet kan voldoen aan de in de voorschriften 4.1 en 5.16 neergelegde 50%-eis.
Het betoog faalt.
- Grondslag
6.2. Daarnaast kan de stelling van New Orange dat er geen grondslag is voor de voorschriften 4.1 en 5.16 niet worden gevolgd.
Het college heeft TNO gevraagd om advies over de in de RPA 2007 opgenomen innovatiebepaling. TNO heeft vervolgens in het advies van 14 maart 2013 geadviseerd om bij toepassing van de innovatiebepaling onder andere te vereisen dat de innovatie van het vervoersconcept niet voor de hand liggend moet zijn en niet zonder substantiële inspanning te implementeren moet zijn in de bestaande vloot en daarnaast een uitstootreductie van minimaal 50%. Op basis van dit advies heeft het college besloten dat het vaartuig emissievrij moet zijn en dat 50% van de energie aan boord moet worden opgewekt om in aanmerking te komen voor een vergunning op grond van de innovatiebepaling.
Al ten tijde van de aanvragen van New Orange van 26 mei 2016 gold de innovatiebepaling niet meer. Het college kan echter op grond van artikel 1.2.6, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 2.4.5, vierde lid, en 2.3.1, tweede lid, van de Verordening voorschriften verbinden aan het verlenen van een exploitatievergunning ter bescherming van het milieu. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid de voorschriften 4.1 en 5.16, waarin de 50%-eis is opgenomen, aan de aan New Orange verleende exploitatievergunningen kunnen verbinden. Weliswaar is de 50%-eis niet neergelegd in een beleidsregel, maar het college heeft in dit verband toegelicht dat het een bestendige praktijk was om de 50%-eis in de vorm van voorschriften aan exploitatievergunningen te verbinden.
Het betoog faalt.
- Dienstenrichtlijn
6.3. Wat New Orange heeft aangevoerd over de Dienstenrichtlijn, vormt evenmin een omstandigheid op grond waarvan het college van het in artikel 3.1, eerste lid, van de RPA 2013 neergelegde beleid moest afwijken.
Anders dan New Orange betoogt, zijn de voorschriften 4.1 en 5.16 ondubbelzinnig en duidelijk. Gelet op wat onder 6.2. is overwogen, kan het college op grond van artikel 1.2.6, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 2.4.5, vierde lid en artikel 2.3.1, tweede lid, van de Verordening aan exploitatievergunningen de voorschriften 4.1 en 5.16 verbinden ter bescherming van het milieu. Gelet hierop kan het beroep van New Orange op de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014 niet slagen. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college in de praktijk op een inconsistente en niet inzichtelijke wijze uitvoering gaf aan de in de innovatiebepaling neergelegde bevoegdheid, omdat het onduidelijk is waaraan moet zijn voldaan om te worden aangemerkt als een bijzonder initiatief of als een innovatief vervoersconcept. Echter, de innovatiebepaling gold al ten tijde van de aanvragen van New Orange van 26 mei 2016 niet meer. In deze zaak gaat het om de voorschriften 4.1 en 5.16.
Het betoog faalt.
6.4. De voorschriften 4.1 en 5.16, waarin de 50%-eis is neergelegd, zijn voorts evenredig en gaan niet verder dan noodzakelijk. Het college heeft toegelicht dat het aan New Orange exploitatievergunningen heeft verleend buiten de uitgifterondes om. Daaraan heeft het college de eis verbonden dat het moet gaan om bijzondere initiatieven met een milieuvriendelijke aandrijving. Dit is nader uitgewerkt in de voorschriften 4.1 en 5.16. Het is onvoldoende als groene stroom wordt geladen vanaf de wal of dat er groene stroom wordt opgewekt van de wal. Het college kan immers niet controleren of het daadwerkelijk groene stroom is. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat New Orange niet door het plaatsen van zonnepanelen op het dak van haar kantoor de benodigde energie van het vaartuig Berlin kan compenseren, daargelaten of dat voldoende energie zou opwekken voor alle vaartuigen van New Orange waarvoor het college een exploitatievergunning heeft verleend. Daarnaast zou het opwekken of laden van, voor zover daarvan uit kan worden gegaan, groene stroom vanaf de wal de doelstelling van milieubescherming doorkruisen. Uit het evaluatierapport van TNO van 18 september 2013 blijkt dat het opwekken van energie aan boord direct leidt tot een verlaagde energiebehoefte. Daarnaast kan wellicht door het opwekken of laden van groene stroom de aan boord gebruikte energie worden gecompenseerd, maar dit hoeft niet te betekenen dat de totale uitstoot in Amsterdam wordt gereduceerd.
Gelet op het voorgaande zijn de voorschriften 4.1 en 5.16 een gerechtvaardigde beperking van het vrij verrichten van diensten en dus niet in strijd met de Dienstenrichtlijn.
Het betoog faalt.
- Tussenconclusie
6.5. Wat New Orange aanvoert over de technische haalbaarheid van de voorschriften 4.1 en 5.16 en de grondslag daarvan, vormt geen omstandigheid op grond waarvan het college moest afwijken van het in artikel 3.1, eerste lid, van de RPA 2013 neergelegde beleid. Dit geldt evenzeer voor wat New Orange aanvoert over de verenigbaarheid van de voorschriften 4.1 en 5.16 met de Dienstenrichtlijn.
- Hoofdstuk 6 in de besluiten van 24 juni 2016
7. New Orange betoogt tot slot terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat hoofdstuk 6 in de besluiten van 24 juni 2016 moet worden geschrapt. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op het volgende.
7.1. Het college heeft in het besluit van 23 december 2016 erkend dat de overwegingen uit hoofdstuk 6, waarin een energieberekening is opgenomen, geen voorschriften zijn en dus niet juridisch bindend zijn. Het schrappen van deze overwegingen leidt derhalve tot niets. Waarom deze overwegingen een eigen leven zouden gaan leiden, zoals New Orange stelt, is dan ook niet duidelijk.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Crombach
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
689. BIJLAGE
Dienstenrichtlijn
Artikel 10
1. Vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.
2. De in lid 1 bedoelde criteria zijn:
[…]
b. gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;
c. evenredig met die reden van algemeen belang;
d. duidelijk en ondubbelzinnig;
e. objectief;
[…]
g. transparant en toegankelijk.
[…]
Verordening op het binnenwater 2010
Artikel 1.2.6 Duur van de vergunning of ontheffing, voorschriften en beperkingen
1. Een vergunning of ontheffing kan voor bepaalde of onbepaalde tijd worden verleend.
2. Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of de ontheffing is vereist.
3. Het is verboden te handelen in strijd met de aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen.
Artikel 1.2.8 Intrekking of wijziging
1. De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
a. ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
b. van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt overeenkomstig een daarin gestelde termijn of, bij gebreke van een termijn, binnen een redelijke termijn;
c. op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten intrekking of wijziging nodig is vanwege een belang, of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
d. de aan de vergunning of ontheffing gestelde voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nagekomen.
2. Intrekking of wijziging op grond van het eerste lid, onderdeel a, kan met terugwerkende kracht geschieden.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op voorschriften of beperkingen als bedoeld in artikel 1.2.6, tweede lid.
Artikel 2.3.1 Ligplaatsvergunning woonboot
1. Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons, ligplaats- en vaartuiggebonden.
2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu, het bestemmingsplan en de vlotte en veilige doorvaart.
3. De vergunning kan alleen worden verleend, indien de overige vergunningen of ontheffingen zijn of worden verleend.
Artikel 2.4.1 Ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig
1. Het is verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats-, bedrijfs- en vaartuiggebonden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. voor het innemen van een ligplaats die het college heeft aangewezen ten behoeve van een specifieke categorie bedrijfsvaartuigen;
b. voor de benodigde duur van het aan of van boord laten gaan van passagiers dan wel voor het laden en lossen van goederen, op afmeerplaatsen die het college daarvoor heeft aangewezen.
3. Ten aanzien van het gebruik van de onder b genoemde afmeerplaatsen kan het college nadere regels stellen.
4. Artikel 2.3.1, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
5. De vergunning kan alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
6. Het college kan in afwijking van het vijfde lid vergunning verlenen:
a. voor incidentele sociaal-culturele activiteiten die een korte periode duren, of
b. in bijzondere gevallen.
7. Het college kan nadere regels stellen voor het reserveren van daartoe aangewezen ligplaatsen.
8. Het college kan, in afwijking van het vijfde lid, vergunning verlenen voor bedrijfsvaartuigen waarop niet-watergebonden werkzaamheden of activiteiten worden uitgeoefend, voor zover daar nadere regels voor zijn gesteld
Artikel 2.4.5 Exploitatie (bedrijfs)vaartuigen voor vervoer van goederen dan wel passagiers
1. Het is een ieder verboden met een vaartuig of object, tegen betaling of andere vergoeding, goederen of passagiers te vervoeren, vaartochten te verzorgen, dan wel een vaartuig of een object daartoe te verhuren tenzij:
a. het een bedrijfsvaartuig betreft en
b. een daartoe strekkende vergunning is verleend door het college.
Artikel 2.4.1 eerste lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
2. Vervallen.
3. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing wanneer uitsluitend sprake is van doorvaart over de primaire vaarwegen, en er geen op Amsterdam gerichte economische activiteiten plaatsvinden.
4. Artikel 2.3.1, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij de toepassing daarvan, alsmede bij de toepassing van artikel 1.2.6, kan onderscheid worden gemaakt naar categorieën passagiersvaartuigen of segmenten.
5. Het college kan, gelet op de in artikel 2.3.1, tweede lid, genoemde belangen, alsmede met het oogmerk de kwaliteit en samenstelling (divers aanbod) van het passagiersvervoer te verbeteren en een divers aanbod daarvan te faciliteren en voorts ter bescherming tegen overlast, ter beperking van het aantal passagiersvaartuigen de vergunning weigeren, intrekken of aanpassen.
6. Het college kan bij het verlenen van de vergunning tevens bepalen welke wateren, al of niet met enige beperking, mogen worden bevaren, alsmede op welke plaatsen mag worden afgemeerd. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt naar categorieën passagiersvaartuigen of segmenten.
7. Het college kan vrijstelling verlenen van het verbod van het eerste lid.
8. Het college kan nadere regels vaststellen.
9. Het aanbieden van hetgeen verboden is op grond van de lid 1 van dit artikel, is ook verboden.
10. Een vergunning zoals bedoeld in lid 1 wordt niet verstrekt, indien men niet beschikt over een voor het bedrijfsvaartuig legale ligplaats. Het college kan hiervoor nadere of afwijkende regels vaststellen.
Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013
Artikel 3.1 wijziging van de vergunning op aanvraag
1. Burgemeester en wethouders werken in beginsel alleen mee aan een aanvraag tot wijziging van de vergunning in de volgende gevallen:
a. tijdelijke vervanging van het vaartuig: indien wordt voldaan aan de in de bijlage bij deze regeling gestelde voorwaarden;
b. permanente vervanging van het vaartuig: indien het vervangende vaartuig tot hetzelfde segment behoort en even groot is als het oorspronkelijk vergunde vaartuig of kleiner dan dat vaartuig, en dat aan alle overige (milieu)eisen voldoet die op grond van deze regeling de specifieke vergunningsvoorschriften voor het oorspronkelijk vergunde vaartuig van toepassing zijn;
c. een aanvraag tot vervanging van een vaartuig dat groter is dan 20x4,25m door een vaartuig dat kleiner is dan of gelijk is aan 20x4,25m en dat aan alle overige (milieu)eisen voldoet die op grond van deze regeling en de specifieke vergunningsvoorschriften voor het oorspronkelijk vergunde vaartuig of nieuwe segment van toepassing zijn;
d. verbouwing van het vaartuig: indien het vaartuig na verbouwing tot hetzelfde segment behoort als het oorspronkelijk vergunde vaartuig, en even groot blijft als of kleiner dan het oorspronkelijk vergunde vaartuig en ook voldoet aan alle eisen die op grond van deze regelingen de specifieke vergunningsvoorschriften voor het oorspronkelijk vergunde vaartuig van toepassing zijn.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid onder b en c, en in de situatie dat de aanvraag wordt gedaan nadat een uitgifteronde heeft plaats gevonden waarin de vergunningsverlening is gebaseerd op gewogen toetreding, worden aanvragen betreffende het segment Bemand groot afgewezen indien de vervanging of verbouwing leidt tot de situatie dat het vervangende of verbouwde vaartuig minder wegingsvoordelen heeft dan het oorspronkelijk vergunde vaartuig.
Burgemeester en wethouders werken niet mee aan een wijziging van de tenaamstelling van een vergunning indien de vergunning is verleend in het kader van de uitgifteronde 2014 en een periode van twee jaar na datum van de verlening nog niet is verstreken.
Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2007
Artikel 2.1
[…]
4. Het college kan in afwijking van het eerste lid buiten een uitgifteronde om vergunning verlenen voor een bijzonder initiatief met milieuvriendelijke aandrijving of voor een innovatief vervoersconcept.