201901563/1/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2019 in zaak nr. 18/2563 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2018 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 9 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Een proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.E. Stout, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Gier, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
6. [appellant] heeft op 8 november 2017 een aanvraag ingediend om afgifte van een VOG om als terminalwerker/stackerdraaier werkzaam te kunnen zijn. De minister heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) op naam van [appellant] is geregistreerd dat:
hij op 7 februari 2017 in eerste aanleg is veroordeeld wegens diefstal en het medeplegen van opzetheling tot een gevangenisstraf van 1 maand. Daarnaast is de volledige tenuitvoerlegging gelast van hetgeen hem bij veroordeling van 7 maart 2016 voorwaardelijk is opgelegd, te weten een gevangenisstraf van 1 maand. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] op 8 februari 2017 hoger beroep ingesteld.
hij op 7 maart 2016 is veroordeeld wegens diefstal en opzetheling tot een gevangenisstraf van 1 dag en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast is de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelast van wat hem bij veroordeling van 21 april 2015 voorwaardelijk is opgelegd, te weten een taakstraf van 20 uur subsidiair 10 dagen hechtenis. Deze uitspraak is op 22 maart 2016 onherroepelijk geworden.
hij op 21 april 2015 is veroordeeld wegens twee gevallen van diefstal en poging tot diefstal tot een taakstraf van 40 uur subsidiair 20 dagen hechtenis waarvan 20 uur subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met een bijzondere voorwaarde. Deze proeftijd is geëindigd op 5 mei 2017. Deze uitspraak is op 7 mei 2015 onherroepelijk geworden.
Wet- en regelgeving
7. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Er zit geen risico voor de samenleving in herhaling van de gepleegde strafbare feiten, omdat hij tijdens het werk als terminalwerker/stackerdraaier niet in aanraking komt met goederen aangezien de containers gesloten en de controles op de haven streng zijn.
Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat aan het subjectieve criterium is voldaan. Het tijdsverloop tussen de pleegdatum van de laatst gepleegde strafbare feit en het bestreden besluit is minstens 1,5 jaar later en de strafbare feiten bij de veroordelingen van 21 april 2015 en 7 maart 2016 zijn hem licht aangerekend. Verder had gezien het feit dat hij met zijn werkervaring en diploma’s alleen in de logistieke sector werkzaam kan zijn, de voor hem en zijn gezin grote nadelige financiële gevolgen, zijn wens om te participeren in de maatschappij, zijn goede arbeidsverleden en de geboorte van zijn dochter die hem het juiste pad heeft doen inslaan, de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium in zijn voordeel moeten uitvallen.
Ten slotte volgt uit het feit dat hem op 3 september 2019 een VOG is verleend, dat de VOG in eerste instantie al bij het besluit van 25 januari 2018 verleend had moeten worden, aldus [appellant].
Beoordeling
4. De Afdeling is van oordeel dat aan het objectieve criterium zoals bedoeld in paragraaf 3.2 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: beleidsregels) is voldaan. [appellant] heeft een VOG aangevraagd om als terminalwerker/stackerdraaier werkzaam te kunnen zijn. Voor de beoordeling van de aanvraag heeft de minister het "algemene screeningsprofiel met het risicogebied goederen" van toepassing verklaard. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat veroordelingen wegens binnen de terugkijktermijn van vier jaar gepleegde diefstal en opzetheling hiermee bij uitstek niet verenigbaar zijn en daarmee een risico voor de samenleving bestaat. Verder volgt de Afdeling [appellant] niet in het betoog dat in herhaling van de strafbare feiten geen risico bestaat voor de samenleving. Zoals de rechtbank in navolging van de minister terecht heeft overwogen, valt niet in het geheel uit te sluiten dat een terminalwerker de beschikking kan krijgen over goederen uit de container. Bovendien kan ook een container in zijn geheel ontvreemd worden en kunnen containers, zoals [appellant] zelf heeft aangegeven, met een tang geopend worden.
5. Op grond van paragraaf 3.3 van de beleidsregels kan de minister oordelen dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Paragraaf 3.3.1 van de beleidsregels vermeldt welke omstandigheden altijd in de beoordeling betrokken moeten worden, te weten de afdoening van de zaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. [appellant] is op 7 februari 2017 in eerste aanleg veroordeeld wegens diefstal en het medeplegen van opzetheling, op 7 maart 2016 veroordeeld wegens diefstal en opzetheling en op 21 april 2015 veroordeeld wegens twee gevallen van diefstal en poging tot diefstal. Het bij de rechtbank bestreden besluit dateert van 6 april 2018. Verder blijkt uit het JDS dat [appellant] in 2008 en 2009 met justitie in aanraking is gekomen in verband met gewelds- en vermogensdelicten. Hoewel het lastig kan zijn voor [appellant] om een nieuwe baan te vinden zonder VOG en met zijn kwalificaties, weigering van afgifte van een VOG financiële en persoonlijke gevolgen kan hebben voor [appellant] en hij wellicht in het verleden goed heeft gefunctioneerd als werknemer, heeft de minister zich gelet op de frequentie van de strafbare feiten en het relatief korte tijdsverloop tussen met name de veroordeling van 7 februari 2017 en het besluit van 6 april 2018, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium in het nadeel van [appellant] uitvalt en daarmee onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat tot afgifte van een VOG moet worden overgegaan.
6. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister de aanvraag op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens diende af te wijzen. Dat aan [appellant] inmiddels op 3 september 2019 een VOG is verleend doet daar niet aan af. Gezien het verschil in tijdsverloop vanaf de veroordelingen bij de eerdere aanvraag en de aanvraag van 23 augustus 2019, betekent het feit dat hem nu wel een VOG is verleend niet dat de afweging die aan die verlening ten grondslag ligt ook eerder al tot afgifte van een VOG had moeten leiden.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Hagen w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019
317-898.
BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit
een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke
persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving
in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van
het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die
natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag,
indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een
strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de
samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel
waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal
staan.
[...]
3. Onze Minister betrekt niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met
betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke
vrijspraak.
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018
Paragraaf 3.2.
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan
aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling
of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen,
indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering
vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid
waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder
nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de
functie/taak/bezigheid.
Paragraaf 3.2.3.
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een
onderverdeling gemaakt in risico's voor informatie, geld, goederen, diensten,
zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp
van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke
screeningsprofielen worden de risico's nader uitgewerkt. Op basis hiervan
kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden
beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het
belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder
weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door
middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving.
In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het
objectieve criterium.
[...]
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe
kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de
samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een
weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken
zijn:
- de afdoening van de strafzaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.
[…]