201809444/1/A2.
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Noordwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2018 in zaak nr. 18/708 in het geding tussen onder meer:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college het pand van [appellant] aan de [locatie] te Noordwijk (hierna: het pand) aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij besluit van 5 december 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank het door onder andere [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en [appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door E. de Romph en bijgestaan door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, zijn verschenen. Het college heeft de op de zitting gevraagde stukken overeenkomstig de daar gemaakte afspraken naar de Afdeling en [appellant] gestuurd.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 2 mei 2016 heeft het college [appellant] meegedeeld voornemens te zijn het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument. Daarbij is ook meegedeeld dat het pand vanaf dat moment voorbescherming genoot.
Op 1 juli 2016 heeft over dit voornemen een gesprek tussen [appellant] en het college plaatsgevonden en is een bezoek gebracht aan het pand. Tijdens dit bezoek is zowel het exterieur als het interieur beoordeeld.
[appellant] heeft tegen het voornemen een zienswijze ingediend en op 18 april 2017 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden.
Bij het besluit van 4 juli 2017 heeft het college het pand onder verwijzing naar het advies van de Commissie Erfgoed Noordwijk (hierna: de CEN) van 10 juni 2017 op grond van de Erfgoedverordening Noordwijk 2011 (hierna: de Erfgoedverordening Noordwijk) aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij het besluit van 5 december 2017 heeft het college het bezwaar overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaar- en klaagschriften van 13 november 2017 ongegrond verklaard en het besluit van 4 juli 2017 gehandhaafd.
[appellant] kan zich niet met de aanwijzing als beschermd monument verenigen. Volgens hem heeft de rechtbank de totstandkomingsgebreken bij deze aanwijzing ten onrechte naast zich neergelegd.
Hoger beroep
2. In hoger beroep staat de uitspraak van de rechtbank centraal. De Afdeling zal hieronder de gronden beoordelen die [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank heeft aangevoerd. Hierbij neemt de Afdeling de opbouw van de aangevallen uitspraak als uitgangspunt.
De toepasselijke regelgeving
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de aanwijzingsprocedure niet volgens de van toepassing zijnde regelgeving heeft gehandeld. Volgens [appellant] is de Erfgoedverordening Noordwijk niet goed uitgewerkt omdat een aantal termijnen niet op de website van de gemeente Noordwijk zijn te vinden.
3.1. De door [appellant] genoemde termijnen zijn niet in de Erfgoedverordening Noordwijk opgenomen. Dit brengt niet met zich dat, zoals [appellant] betoogt, de rechtbank ten onrechte deze verordening van toepassing heeft geacht.
Verder is niet in geschil dat deze termijnen ook niet op de website van de gemeente Noordwijk zijn te vinden. Bij brief van 2 mei 2016 heeft het college [appellant] geïnformeerd over de start van de aanwijzingsprocedure van de gemeentelijke monumenten. Bij deze brief was een informatiepakket gevoegd. Onderdeel van dit pakket was een overzicht van de stappen in de komende aanwijzingsprocedure, een tijdspad en de mogelijkheden tot inspraak. De Afdeling is van oordeel dat vermelding van termijnen op de website van de gemeente de duidelijkheid ten goede zou zijn gekomen. In zoverre onderschrijft de Afdeling het standpunt van [appellant]. Dit betekent echter niet dat het college in dit geval onzorgvuldig of anderszins in strijd met de regelgeving heeft gehandeld. Het college heeft de eigenaren van de aan te wijzen panden, waaronder [appellant], steeds op de hoogte gehouden van de aanwijzingsprocedure en het hierbij te hanteren tijdspad. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met de van toepassing zijnde regelgeving of met algemene rechtsbeginselen heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
Procedure voorafgaand aan de aanwijzing
4. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zijn betoog dat het college niet tijdig heeft besloten over de aanwijzing van zijn pand niet slaagt. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat aan overschrijding van een termijn van orde geen gevolgen zijn verbonden, aldus [appellant].
4.1. Zoals in overweging 1 staat dateert het aanwijzingsbesluit tot beschermd monument van 4 juli 2017. Hieraan ligt het advies van de CEN van 10 juni 2017 ten grondslag. De tijdsduur tussen dit advies en de aanwijzing is niet onredelijk lang.
Echter, ook is komen vast te staan dat het met [appellant] afgesproken tijdspad niet altijd is gehaald en dat de periode tussen de bekendmaking van het voornemen tot aanwijzing bij brief van het college van 2 mei 2016 en de aanwijzing 14 maanden bedraagt. Deze gang van zaken verdient, ook gezien hetgeen hierboven onder 3.1. is overwogen, geen schoonheidsprijs. Dit heeft echter niet tot het gevolg dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. In dit verband heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht overwogen dat de door hem bedoelde termijnen zogeheten termijnen van orde zijn aan overschrijding waarvan de regelgeving geen gevolgen verbindt. Een periode van 14 maanden tussen vooraankondiging en aanwijzing is weliswaar lang, maar in dit geval niet onredelijk lang. Hierbij is de grote hoeveelheid panden van belang die van deze aanwijzingsprocedure deel uitmaken. Daarbij komt dat in de brief van het college aan onder meer [appellant] van 2 mei 2016 staat dat de gehele procedure voor alle potentiële monumenten naar verwachting ongeveer één jaar zal duren. Dat deze procedure uiteindelijk twee maanden langer heeft geduurd is in dit geval niet onredelijk te achten.
Het betoog faalt.
5. Voorts stelt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen overleg heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Erfgoedverordening Noordwijk. Het contact tijdens de informatieavond van de gemeente en het gesprek op 1 juli 2016 kunnen volgens [appellant] niet gelden als een overleg als bedoeld in dat artikel, omdat deze hebben plaatsgevonden op zijn initiatief en niet op initiatief van de gemeente.
5.1. Artikel 3, derde lid, van de Erfgoedverordening Noordwijk luidt:
"Voordat het college een monument als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar."
Op 2 juni 2016 heeft een informatieavond plaatsgevonden waar de bouwadviseur van [appellant] met de verantwoordelijke wethouder heeft gesproken. Op 1 juli 2016 heeft een oriënterend gesprek tussen onder meer [appellant] en het college plaatsgevonden over de potentiële gemeentelijke monumentenstatus van het pand. Hiervan is een verslag gemaakt. Volgens dit verslag is onder meer gesproken over de planning van de renovatie van het pand, de aanvraag van een omgevingsvergunning, de al dan niet aanwezige monumentale waarden van het pand, de lasten die [appellant] draagt en de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college hiermee in overleg is getreden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Erfgoedverordening Noordwijk. Dat het overleg op 1 juli 2017 op initiatief van [appellant] heeft plaatsgehad, neemt niet weg dat in zijn geval een overleg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Erfgoedverordening wel degelijk heeft plaatsgevonden. Daarbij is, anders dan [appellant] betoogt, niet relevant of in andere gevallen al dan niet overleg heeft plaatsgevonden omdat in deze procedure alleen de aanwijzing van zijn pand als monument aan de orde is.
Het betoog faalt.
6. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in de Erfgoedverordening Noordwijk opgenomen regeling over de voorbescherming niet onevenredig of anderszins onrechtmatig is.
6.1. Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, geldt de voorbeschermingsregeling. Dit betekent in dit geval onder meer dat het pand van [appellant] tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken of gewijzigd zonder een omgevingsvergunning voor monumenten. In de brief van 2 mei 2016 heeft het college dit toegelicht door er op te wijzen dat de ratio van deze regeling ligt in het voorkomen van het (onbedoeld) ontstaan van schade tijdens de aanwijzingsprocedure aan potentiële monumenten. In de schriftelijke uiteenzetting van het college staat dat onderkend wordt dat [appellant] goed voor zijn pand zorgt, maar dat het college wil verzekeren dat monumentale waarden bij een eventuele eigendomsoverdracht behouden blijven. Vaststaat dat [appellant] ten tijde van de kennisgeving van het voornemen al met renovatiewerkzaamheden aan zijn pand was begonnen. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] hierdoor nadelige gevolgen heeft ondervonden. Met de rechtbank oordeelt de Afdeling dat dit in dit geval niet betekent dat het college met de aanwijzing een onrechtmatig besluit heeft genomen. Hierbij is van belang dat tijdens de voorbescherming werkzaamheden aan het pand niet zijn uitgesloten. Voor wijzigingen aan het pand moet wel een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Het door [appellant] genoemde maatwerk kan op dat moment plaatsvinden. Ook heeft het college bij de rechtbank toegelicht dat indien de aanwijzing van het pand tot monument tot hogere kosten leidt, [appellant] een vergoeding hiervoor kan aanvragen. Wegens het ontbreken van vertrouwen in het college, heeft [appellant] hiervan echter afgezien.
Het betoog faalt.
Adviezen van CEN en Culthis
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat het college de adviezen van CEN en Culthis aan de aanwijzing als monument ten grondslag heeft mogen leggen.
7.1. De CEN heeft geadviseerd het pand van [appellant] als beschermd monument aan te wijzen. De CEN heeft hierbij het advies van onderzoeksbureau Culthis van 17 februari 2017 gevolgd. Dit onderzoeksbureau heeft het onderzoek uitgevoerd en de redengevende omschrijving opgesteld.
In overweging 7.2 heeft de rechtbank onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling gemotiveerd geoordeeld dat het college aan het advies van de CEN, met de verwijzing naar het advies van Culthis, doorslaggevende betekenis mocht toekennen. In overweging 7.3 heeft de rechtbank nader gemotiveerd dat deze adviezen naar de inhoud of wijze van totstandkoming geen zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet of niet zonder meer aan het besluit tot aanwijzing ten grondslag had mogen leggen. Ook is haar niet gebleken dat bepaalde relevante informatie niet is meegenomen. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat [appellant] geen advies van een deskundige heeft overgelegd.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank gemotiveerd geoordeeld dat het college de adviezen van CEN en Culthis aan de aanwijzing als monument ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
8. [appellant] betoogt dat het oordeel van de rechtbank over de afweging van belangen onbegrijpelijk is. Volgens [appellant] heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom aan zijn belangen niet meer gewicht toekomt. Daarbij komt dat het volgens [appellant] niet aan de rechtbank is om een belangenafweging te maken. Dit is aan het college en de rechtbank dient deze afweging vervolgens terughoudend te toetsen. Ook plaats [appellant] vraagtekens bij de deskundigheid van de door de gemeente ingehuurde kunsthistorica om namens het college een belangenafweging te maken.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college met de aanwijzing van gemeentelijke monumenten ook commerciële belangen wil dienen. In zoverre heeft het college volgens [appellant] gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir.
8.1. De Afdeling stelt allereerst vast dat de door [appellant] genoemde kunsthistorica noch de rechtbank de belangenafweging die aan de aanwijzing ten grondslag ligt hebben gemaakt. Dit is gebeurd door het college. In de besluitvorming heeft het college in dit verband verwezen naar de onder overweging 7 genoemde adviezen en het advies van de commissie voor de bezwaar- en klaagschriften. In het besluit van 5 december 2017 heeft het college ook een belangenafweging opgenomen. De hogerberoepsgrond dat de kunsthistorica niet deskundig zou zijn, is een stelling van [appellant] die hij in hoger beroep niet heeft onderbouwd. Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank in overweging 8.4.2 niet zelf een belangenafweging gemaakt, maar de beroepsgronden van [appellant] besproken en de belangenafweging van het college getoetst.
Het betoog faalt.
8.2. Volgens de eerdergenoemde adviezen heeft het pand een hoge stedenbouwkundige, bouwhistorische en architectuurhistorische waarde. In het advies van Culthis van 17 februari 2017 is dit onder het kopje ‘Waardenstelling’ uitgebreid toegelicht. Gezien overweging 7.1. heeft het college zijn besluit tot aanwijzing mogen baseren op deze adviezen. Niet is gebleken dat aan de aanwijzing andere belangen ten grondslag liggen dan die bij het al dan niet aanwijzen van een pand als monument aan de orde zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van misbruik door het college van zijn bevoegdheden.
Het betoog faalt.
Overige gronden
9. Ten slotte voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat het besluit van 5 december 2017 wat betreft de tuinmuur tussen [locatie] en 85 onbegrijpelijk dan wel innerlijk tegenstrijdig is.
9.1. De hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte deze beroepsgrond onbesproken heeft gelaten, heeft [appellant] terecht aangevoerd maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Deze grond van [appellant] berust op een onjuiste lezing van het besluit van 5 december 2017. Uit dit besluit volgt duidelijk dat het pand van [appellant] als beschermd monument is aangewezen en dat deze aanwijzing niet ziet op de tuinmuur tussen [locatie] en 85. Dit besluit is anders dan [appellant] betoogt dan ook niet onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig.
Het betoog faalt.
10. In hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019
85-834.